Pagina index |
Braakballen pluizen kan een erg inspirerende bezigheid zijn. Voor de liefhebbers
hebben de KNNV en NOZOS samen het boekje Braakballen Pluizen botjes, schedels,
kaken en kiezen van allerlei zoogdieren. Aan de hand daarvan is -ook voor
niet-biologen- na te gaan welke soorten in een braakbal zijn aangetroffen. Het
boekje Braakballen Pluizen kost EUR 6.95 voor leden van een van beide
organisaties, voor anderen EUR 7.95. Het ISBN nummer is 905011-125-4. Bestellen
kan ook via internet: http://www.knnvuitgeverij.nl
Er is ook een Braakballen-zoekkaart die wordt uitgegeven door de Vereniging voor
Zoogdierkunde en Zoogdierbescherming. De uitgave van de Zoekkaart
muizenschedelresten in braakballen van de VZZ is bedoeld als stimulans voor het
onderzoek naar het voorkomen van kleine zoogdieren (muizen en spitsmuizen) in
Nederland. Voor het eerst is het mogelijk met behulp van een zoekkaart de
schedelresten van muizen en spitsmuizen in (uilen)braakballen op naam te
brengen!
Bron: Vroege Vogels Nieuwsbrief
In
deze tijd van het jaar, het voorjaar, wordt door mij, en met mij door vele
anderen, uitgekeken naar de voorjaarsbode bij uitstek: de eerste zwaluw. Bijna
altijd gaat het dan om een Boerenzwaluw
Gierzwaluw, Huiszwaluw en Oeverzwaluw, dat zijn de soorten waar men zich in Nederland meestal zorgen over maakt. Hun broedplaatsen verdwijnen immers in rap tempo. Gierzwaluwen raken ontheemd doordat invliegopeningen in oude gebouwen in de binnensteden worden afgesloten. Huiszwaluwen raken hun nest kwijt doordat niet iedereen hun uitwerpselen op prijs stelt, of omdat het nest bij een verfbeurt moet wijken. En oeverzwaluwen gebruiken vaak taluds van zandafgravingen, die meestal slechts tijdelijk geschikt zijn.
Veel beschermingsmaatregelen zijn dan ook gericht op het instandhouden van hun broedmogelijkheden: vogelwerkgroepen steken taluds af, brengen 'gierzwaluwpannen' aan of plaatsen plankjes onder vervuilende nesten.
Maar
voor de Boerenzwaluw is de situatie niet veel beter, al maakten we ons tot
voor kort over hem eigenlijk weinig zorgen. Door zijn voorkeur voor het
broeden in open schuren en dergelijke weet hij doorgaans snel een plekje te
vinden. Bovendien komen boerenzwaluwen elk jaar naar dezelfde plek terug en
maken ze vaak weer gebruik van het oude nest. Toch maakte Voous, in zijn
'Atlas van de Europese Vogels', in 1960 reeds gewag van teruglopende aantallen
als gevolg van de toenemende hygiëne op de boerderijen. Deze verschuiving
naar een 'schoner' boerenerf heeft zich in de daaropvolgende decennia
onverminderd voortgezet, en werd nog versterkt door het geleidelijk
verdwijnen van het gemengd bedrijf, dat plaats maakte voor specifieke
akkerbouw dan wel veeteeltbedrijven. Met als resultaat een geringer
voedselaanbod, maar ook steeds minder broedmogelijkheden voor de Boerenzwaluw.
De Boerenzwaluw heeft zich, nog meer dan de Huiszwaluw, voor zijn broedplaats sterk aan onze nederzettingen gebonden: hij broedt vrijwel uitsluitend in bouwwerken van de mens. Daarbij heeft hij een voorkeur voor schemerdonkere en beschutte plaatsen. Zijn belangrijkste belagers, kerkuilen en eksters, hebben een hekel aan kleine ruimtes: daar kunnen ze hun vleugels niet goed uitslaan. In grotere ruimten, zoals de nu gebruikelijke open ligboxenstallen, is dat geen probleem, met als gevolg dat de zwaluw een gemakkelijke prooi wordt. Helaas voor de Boerenzwaluw worden andere gebouwen op het boerenerf tegenwoordig onder andere uit oogpunt van hygiëne zo veel mogelijk afgesloten. Een openstaande deur of een open raampje is er niet meer bij. Daar komt nog bij dat de meeste hedendaagse bouwmaterialen weinig 'houvast' bieden voor een nest.
Een nest gemaakt van aarde, vermengd met speeksel, strootjes, haren en veren hecht nu eenmaal beter aan een houten spant dan aan een ijzeren balk. Dat is ook één van de redenen waardoor de vroeger zo geliefkoosde bruggetjes als broedplaats zijn afgevallen. Veel houten bruggetjes zijn verdwenen, om plaats te maken voor nieuwe, met metalen leggers. Of ze werden eenvoudig vervangen door een duiker. Dat biedt natuurlijk helemaal geen soelaas broedplaats, en bovendien is daarmee in landschappelijk opzicht niet alleen voor de mens maar ook voor de Boerenzwaluw een 'herkenningspunt' verdwenen.
Verder
is ook steeds minder geschikt nestmateriaal voor handen, want modderige
plaatsen treft men thans rondom de boerderij veel minder aan dan vroeger.
Modderslootjes zijn verdwenen; drinkputten in onbruik geraakt. Vooral in een
droog voorjaar kan dit een behoorlijke handicap zijn. Ook in ander opzicht
zorgt de toenemende hygiëne er voor dat de Boerenzwaluw het steeds moeilijker
krijgt. Eén van de redenen waarom veehouderijbedrijven meer in trek zijn
bij zwaluwen dan akkerbouwbedrijven is het voedselaanbod: dieren trekken
immers veel insecten aan. Op een bedrijf met open loopstallen wordt door het
vee ook nog eens de nodige stalmest geproduceerd die, uitgereden op een open
mestvaalt, een grote aantrekkingskracht heeft op vliegen. Maar in de moderne
ligboxenstallen verdwijnen gier en mest in een afgesloten drijfmestkelder,
waarmee een belangrijke voedselbron voor vliegen onbereikbaar wordt. Zodat
vervolgens ook de zwaluw zonder eten komt te zitten...
De afname van de Boerenzwaluw als broedvogel in Nederland is dus in gang gezet door veranderingen in de agrarische bedrijfsvoering, in combinatie met een toenemende zorg voor hygiëne rondom de boerderij. Thans komen daar nog de maatregelen bij die nodig geacht worden voor een schone en veilige melkproductie, én de angst dat vogels mogelijk besmettelijke ziekten overbrengen. Dit laatste deed zich vooral gelden tijdens de mond en klauwzeerepidemie van 2001.
Wie herinnert zich niet de uitgebreide ontsmettingsmaatregelen die toen voor mens en dier van kracht waren bij het betreden van een boerderij? Toch achten virologen de kans dat een Boerenzwaluw een ziektekiem overbrengt zeer klein. Ze vangen insecten uit de lucht en komen tijdens het zitten doorgaans niet met mogelijk besmette plaatsen in aanraking. Bovendien blijft de vogel in de omgeving van de 'eigen' boerderij. Meeuwen, bijvoorbeeld, vormen in dat opzicht een groter risico.
In
het kader van de zorg voor veilig en schoon geproduceerde melk is een keurmerk
ingevoerd dat die kwaliteit moet garanderen, het zogenaamde KMK-keurmerk.
Daarvoor worden strenge eisen gesteld aan het melktanklokaal, de plaats waar de
melk bewaard wordt in afwachting van het vervoer naar de zuivelfabriek.
Bedrijven die zich niet aan de richtlijnen houden lopen het risico minder voor
hun geleverde melk te ontvangen. Volgens de KMK-richtlijnen worden dieren, dus
ook broedende boerenzwaluwen, niet
in het melklokaal getolereerd.
Alle
genoemde ontwikkelingen hebben er toe bijgedragen dat de Boerenzwaluw in de
afgelopen decennia als broedvogel fors is achteruitgegaan. Een verdere
achteruitgang ligt voor de hand gezien de bijkomende effecten als gevolg van de
discussie over dierziekten en voedselveiligheid. Tijd dus om deze negatieve
trend om te buigen. Een manier is om met name veeboeren te wijzen op de nadelen
van de huidige wijze van bedrijfsvoering, en daarnaast suggesties te geven hoe
men, met instandhouding van het KMK-keurmerk, toch de Boerenzwaluw een kans kan
geven. Een brochure hierover is in de maak. Daarbij moet ook gewezen worden op
zijn uitermate nuttige functie als biologische bestrijder bij uitstek. In één
seizoen worden meer dan een half miljoen vliegen en muggen gegeten. De enige
negatieve factor is de vervuiling met uitwerpselen, veroorzaakt
Maar gezien zijn belangrijke taak als insectenbestrijder moet
men die rommel eigenlijk maar voor lief nemen, of de moeite nemen een plankje
onder het nest te plaatsen. Hoopvol is dat in de huidige opvattingen over de rol
van de agrariër in het landelijk gebied er meer oog is voor aspecten die met
landschap en natuur te maken hebben. Het begrip 'agrarisch natuurbeheer' krijgt
steeds meer aanhang. Sommige boeren beschikken over een 'natuurbedrijfsplan',
waarbij wordt bekeken op welke wijze natuur en landschap op het bedrijf en
rondom de gebouwen versterkt kunnen worden. Daarbij wordt ook aandacht besteed
aan de wijze waarop de Boeren, maar ook de Huiszwaluw, zijn nuttige functie als
biologische bestrijder van insecten waar kan maken. Een wat meer begripvolle
benadering voor deze 'voorjaarsbodes' mag dan ook verwacht worden.
Bron: NATURA
De
mus staat in de belangstelling. 2001 heeft de KNNV als jaar uitgeroepen om de
mus onder de aandacht te brengen van het grote publiek.Want het gaat slecht met
de mus. Heel slecht?
Was
je in het bezit van een span paarden dan moest je mussen vangen. Minstens 25
gevederde exemplaren per span per jaar. Die bracht je dan minstens 3 stuks per
keer - naar de boekhouder (ook wel bode genoemd) van het mussengilde voor
registratie. De mussen werden gemerkt om te voorkomen dat ze nogmaals in de
boeken kwamen. Ook moesten ze vers
zijn. Hoe meer mussen hoe beter want een dooie mus bracht een stuiver op en kans
op het koningschap. Blij dus met een dooie mus. Niet genoeg mussen ingeleverd
aan het eind van het jaar? Dan moest je boete betalen. Zo ging dat grofweg in
het mussengilde.
Voordat
de oprichting van mussengildes algemeen werd, werd door het provinciaal bestuur
een verordening gehanteerd volgens welke eigenaren, pachters en huurders van
landerijen, boomgaarden en hoven verplicht waren de nesten van schadelijke
vogels te verstoren en uit te roeien op straffe van een boete als na 1 mei nog
een nest werd aangetroffen.
De
premie voor een ingeleverde Kraai, Ekster of Vlaamse gaai bedroeg 2 stuivers.
De
dorpsschout moest toezien op naleving van dit gebod. En daarin zat het geluk
voor de vogels. Die dorpsschout kneep een oogje toe. Want als alle nesten
zouden worden uitgeroeid konden zijn dorpsgenoten het volgend jaar geen premie
opstrijken voor een dooie vogel en zou snel een einde komen aan dit extra centje
van de provincie. Het systeem werd dus ondermijnd. Dit had zeker ook te maken
dat het feit dat de door de schout voorgeschoten premies maar mondjesmaat en
veelal pas veel later door de provincie werden uitgekeerd. Welke diender had
daar nou zin in.
Met
de oprichting van de mussengildes werd een nieuwe weg ingeslagen.
Gemeentebesturen namen het heft in eigen hand en richtten mussengildes op ter
uitvoering van de provinciale bepalingen ten aanzien van de bestrijding van
mussen en andere schadelijke vogels.
Lidmaatschap
was lang niet altijd vrijwillig. Wat de provincie niet voor elkaar kreeg moest
zo op lokaal niveau beter gaan lukken.
Kort
na 1800 ontstonden de eerste mussengildes en al snel hadden de meeste Bevelandse
dorpen een eigen mussengilde. In een mussengilde was de burgemeester de
hoofdman. Het doel was beperking van schade aan de landbouw. Maar een gilde had
ook gezelligheid en competitie als doelstelling. De gildebroeder (vrouwen deden
niet mee) die de meeste mussen binnengebracht had, werd voor dat jaar Koning van
het gilde en was vrijgesteld van contributie. Won men tweejaren achtereen?
Dan werd men Keizer en kwam in het bezit van een plakkaat. Bij de
jaarvergadering was men verplicht aanwezig te zijn. Niet of te laat komen? Boete
betalen! De jaarvergadering, kort na Nieuwjaar, werd afgesloten met een
gezamenlijke maaltijd.
Het
tellen ging volgens een vast systeem waarbij de Mus als teleenheid gold.
Een
paardenbezitter - veelal een boer - moest per span paarden 25 mussen inleveren.
Ook was het wel gebruikelijk dat de verplichting niet per span paarden maar per
gezinshoofd gold.
Twee
musseneieren of naakte kuikens werden gerekend voor een mus. Ook mollen en
ratten werden ingeleverd waarbij een mol of rat voor twee mussen werd gerekend.
Andere schadelijke vogels zoals Kraaien en gaaien telden voor vier mussen, de
eieren voor twee. Overigens verschilden de gilderegels en telwijze wel van gilde
tot gilde. Aan het eind van de 19e eeuw veranderden de landbouwkundige
inzichten. Insectenetende vogels werden niet langer schadelijk maar juist nuttig
geacht voor de landbouw. Er kwam kritiek op de rigoureuze aanpak van de gildes.
Zo kwam de klad in de mussengildes. Zij raakten door deze nieuwe inzichten hun
doelstelling en veel leden kwijt.
Het
mussengilde van 's Heer Abtskerke - Ons Genoegen - is het oudste van Zeeland
(1815) en dit gilde bestaat nog steeds. Wat doet een mussengilde anno 2001? Hier
was ik nieuwsgierig naar en daarom heb ik de secretaris, de heer Bleuzé
bezocht. Van hem kwam ik het volgende te weten.
Hoewel
de mussen er niet meer zijn, is het mussengilde van 's-Heer Abtskerke dus nog
springlevend. Ik heb aan de heer
Bleuzé gevraagd wat hij als oorzaak van de afname van de mus ziet.
Hij
wijt het aan verschillende factoren. Vooral de voedselafname is een oorzaak. De
graanoogst gaat snel en efficiënt zonder veel verliezen. De paardenmet
voederzakken voor en paardenhopen op de weg, zijn goeddeels verdwenen en de
erven zijn netjes geworden zonder gescharrel van kippen en verlo
Historisch
jaarboek voor Zuid- en Noord-Beveland no. 16, 1990 blz. 81 e.v. 'Het
mussengilde te Ovezande' door P.G.S. Raas.
Nieuwe Houtkrullen, 54 geschiedenissen van de Bevelanden. Blz. 1 7 e.v.
'Eén kraai is 4 mussen' door F. de Klerk.
‘s Heer Abtskerke, dorp in de Poel, J de Ruiter
De heer Bleuzé, secretaris van mussengilde Ons Genoegen te ‘s-Heer
Abtskerke.
Ja en nee. Het vrouwtje van een mussenpaar slaapt gewoonlijk wel in het nest, maar het mannetje moet zich meestal tevreden stellen met een plekje in de buurt. Alleenstaande vrouwtjes en mannetjes slapen in groepjes bij elkaar; soms sluiten de niet in het echtelijk nest geduide mannetjes zich daarbij aan. Zo kan op het platteland een dichte struik of een hoge boom jarenlang als groepsslaapplaats dienen, waar vogels uit de wijde omtrek op af komen. in de stad kan een grote klimop zo'n functie vervullen.
Honderd
jaar geleden had men bijvoorbeeld in Londen enorme slaapplaatsen van mussen. Op zo'n slaapplaats blijven de mussen nog een hele tijd samen roepen; dit
noemt men ,sociaal zingen'. Er is weinig fantasie voor nodig om te bedenken
waarom men deze plaatsen 'chapels' noemde. Pas twintig minuten na zonsondergang wordt het stil op de
'chapel'.
Overigens gelden Huismussen als langslapers onder de vogels. Ze houden van vroeg naar bed gaan en laat opstaan; ze horen zeker niet bij de 'vroege vogels', welke bij het eerste ochtendlicht al beginnen te zingen.
In
het broedseizoen gaan mussen bij zonsondergang slapen, broedende vrouwtjes gaan
zelfs al eerder naar bed. Maar als
ze jongen hebben die gevoerd moeten worden gaan ze later slapen (dan moeten ze
wel, vanwege het overwerk). En als
het broedseizoen is afgelopen beginnen de voorbereidselen voor het slapen gaan
al anderhalf uur vóór zonsondergang.
Zodra
jonge Huismussen voor zichzelf kunnen zorgen trekken ze er samen met
leeftijdgenoten op uit. Ze zoeken
dan naar de meest geschikte voedselplaatsen.
In de stad zal dat voedsel voor een groot deel bestaan uit brood en door
de mens achtergelaten voedselresten. Overigens
heeft onderzoek aangetoond dat een groot deel van de jonge mussen de stad
verlaat en tijdelijk naar het aangrenzende platteland verhuist. Hier kunnen trouwens ook Ringmussen tussen zitten en in de
loop van de zomer voegen ook de volwassen mussen die klaar zijn met hun broedsel
zich bij hen. In het landelijk
gebied zoeken de jonge mussen vooral de graan- en rietvelden op, om te
foerageren en te slapen. De al
eerder dit jaar in Natura geciteerde mussendeskundige Summers-Smith beschrijft
een slaapplaats in Durham (Engeland): een graanveld waar zich duizenden
Huismussen verzamelden uit een gebied met een straal van ongeveer vijf
kilometer. In de stad komen ook wel zwermen voor, maar de omvang hiervan
beperkt zich meestal tot enkele tientallen dieren.
Jonge
musjes lijken allemaal op hun moeder: een bruin-beige verenpakje. Door de fletse kleur van de pootjes en de gele randjes langs de
snavelbasis kun je ze toch goed als jong herkennen.
Vier tot zes weken nadat ze het nest hebben verlaten ondergaan ze hun
eerste (complete) rui. Alle
vleugel- en staartpennen worden dan vervangen.
Vier weken later kun je dan de mannetjes herkennen aan de rugveren met de
okerkleurige randjes en na nog een week aan de beginnende zwarte bef en grijze
kop. Ook de volwassen Huismussen
ruien trouwens in dezelfde periode, zo'n vier weken nadat de jongen zijn
uitgevlogen. Volwassen Ringmussen
beginnen echter al wat eerder met de rui, namelijk direct na het uitvliegen van
de jongen. Hierdoor zijn ze ook
eerder klaar met hun verenwisseling en dat heeft dan weer tot gevolg dat de
volwassen Ringmussen de eersten zijn die na het zwermen terugkeren bij de
nestplaatsen.
Van
de jonge mussen die in groepen op zoek gaan naar nieuwe plaatsen om te eten en
te overnachten zal een deel in de herfst weer terugkeren naar de geboorteplaats. Een ander gedeelte vermengt zich met zwermen mussen uit andere regionen
en zal zo elders voor 'vers bloed' zorgen.
Volwassen Huismusmannetjes keren half september terug op hun oude
nestplaats. Dat is net iets eerder
dan hun jongen, zodat de jonge mannetjes als ze arriveren meteen kunnen zien
welke plekken al bezet zijn. Open
plekken zullen ze dan meteen in bezit nemen.
Ook als een van de partners is omgekomen blijft de achtergebleven partner de oude nestplaats trouw. De betreurde partner wordt dan al snel vervangen door een jonge mus die nog op zoek is naar een nestplaats. juveniele mussen die er niet in slagen om voor eind oktober een nestplaats te bemachtigen groeperen zich weer en slapen samen in bomen en rietvelden. jonge Ringmussen zoeken echter in de wijde omgeving van waar ze geboren zijn naar een geschikte nestplaats. In tegenstelling tot de Huismus, die veel moeite doet om in zijn oude kolonie een plekje te veroveren, keert van de Ringmussen amper één procent ècht terug naar de geboortekolonie.
Als
het niet lukt om daar een nestplaats te vinden gaan ze al gauw verder zoeken en
dan kunnen ze behoorlijk ver van hun oude kolonie belanden, soms wel vijfhonderd(!) kilometer.
Dat blijkt wel uit geringde exemplaren die teruggemeld werden uit
Frankrijk en Zuid-Duitsland. Ringmussen vertonen dus meer trekgedrag dan Huismussen.
Ooit
werd een levensduur van circa twaalf jaar gehaald door een Huismus in
gevangenschap. Maar dat zal meer
uitzondering dan regel zijn. Een leeftijd van vijf á zes jaar is niet ongewoon, maar de
gemiddelde leeftijd is circa twee jaar. Dat
komt onder andere doordat pas uitgevlogen mussen slechts 25
procent kans hebben om het volgende broedseizoen te halen.
Door ziektes en predatie vallen kort na het uitvliegen de meeste
slachtoffers.
Vroeger
werden mussen gezien als schadelijke dieren: vanwege de (veronderstelde)
bedreiging voor de landbouwgewassen werden ze op menig boerenbedrijf volop
verdelgd. Er stond vroeger zelfs
een premie op het aangeven van een mussenlijkje.
Gelukkig zijn de tijden veranderd en is de mens wat meer tolerant ten
opzichte van vogels geworden. Het
is in Nederland tegenwoordig bij de wet verboden om Huismussen te vangen of hun
nesten te verstoren (al kan de minister ze om economische redenen in bepaalde
perioden tijdelijk onbeschermd verklaren, net als de Spreeuw en de Zilvermeeuw).
Een Huismus is niet zo kieskeurig in de keuze van zijn nestplaats.Voorwaarde is dat de plek op een hoogte van circa 3 meter zit, een opening heeft van minstens 35 mm en redelijk bescherming biedt tegen ongunstige weersomstandigheden. En er moet natuurlijk een voedselpiek in de buurt zijn. Een scheefliggende dakpan heeft de voorkeur, maar een nestkast voor Koolmezen met een aangepast vlieggat wordt ook geaccepteerd.
Omdat
de tegenwoordig in gebruik zijnde dakpannen vaak (voor de mus) te goed op elkaar
aansluiten zijn er speciale mussendakpannen met een vlieggat ontwikkeld. Om
Ringmussen aan nestgelegenheid te helpen kunt u in tuinen of stadsparken een
nestkast ophangen met een vlieggat van 40 mm, even hoog als de huismuskast. Wie
in een natuurlijk bosgebied woont doet er goed aan om oudere bomen te laten
staan.
Ina Marbus-Hotho is redacteur van Natura en een groot vogelliefhebber, de Huismus is haar favoriet (Natura 2000/1). Kees Hey is bioloog en heeft onder andere onderzoek gedaan naar de leefwijze van mussen; in het kader van ons mussenproject schreef hij hierover al eerder in Natura 2001/2 en 2001/3.
Bron: KNNV NATURA
Bezoek ook eens de website:
Koningklijke Nederlandse Natuurhistorische Vereniging
Geschreven
door Mr Gerard W. Smallegange
Een
boek over boerderijen en boerenerven in Zeeland
Een
prachtig kijk- en leesboek vol oude en nieuwe foto's ingedeeld op allerlei
onderwerpen. Gerard Smallegange
heeft in dit boek vastgelegd wat zo waardevol was en nog is op de boerenerven in
alle regio's van Zeeland. Een stuk cultuurhistorie dat helaas snel verdwijnt
door veranderingen en beëindiging van het ouderwetse boerenbedrijf.
Gerard bezocht door heel Zeeland grote, rijkversierde boerenhoeven maar ook kleine, eenvoudige boerenspulletjes en sprak met de bewoners over vroeger. Zocht de verschillen, maakte vergelijkingen en wijst ons op van alles wat met het boerenleven te maken had. Zelfs het 'ondekot, de houtvumme en de aardappelkelder ontbreken niet. Verdwenen zijn de duivekeet, de oude plee, de luidklokjes en de weckpotten. Ook het groen op het erf en rond de boerderij krijgt ruim de aandacht. De solitaire (vaak bijzondere) bomen, oprijlaan, de windsingels, de huisboomgaard, de (zeeuwse) hagen, de moestuin, vaak ook nog een siertuin voor het huis vormden een leefgemeenschap voor mens en dier. Al deze beeldbepalende elementen hadden een bepaalde functie, helaas zijn we die vaak allang vergeten.
De informatie over het hoe en waarom van de regenbak, de welput met een wip en het gebruik van vruchten en planten voor allerlei kwalen, we zijn ze kwijt geraakt in onze moderne samenleving. Ook het bewaren van de producten in schuren, zolders en kelders, het maken van boter en kaas, alles ten dienste van de hongerige magen van mens en dier op de boerderij. Namen van oude fruitrassen, hoe hun reuk en smaak was en de vaak regionale verbastering van die namen roepen herinneringen op aan lang vervlogen tijden. De dieren op de boerderij hadden eveneens een functie: de hond als waker, de kat als muizenvanger, de kippen, schapen, varkens enz. voor de verkoop of voor in de eigen pan, want gegeten en gedronken werd er het hele jaar door, Achterin het boek worden enkele beeldbepalende boerderije beschreven, staan enkele tekeningen van een kompleet boerenerf en tot slot een lijst met nuttige adressen waaronder ook SLZ.
Hij geeft soms ook kritiek op eigenaren en beheerders en heeft met de wekelijkse serie in de PZC, de tv-serie en dit prachtige boek, allen bekend onder de naam Op't Hof, heel wat tongen los gemaakt. Heeft vele mensen en diverse instanties voor monumentenzorg en landschapbeheer aan het denken maar ook aan het doen gezet. De Boerderijenstichting is met Gerard Smallegange als 'ambassadeur' weer wijd en zijd bekend geworden. De stichting geeft adviezen en wijst menigeen de weg in subsidieland, want om deze cultuurhistorische elementen te bewaren is naast veel goede wil ook heel veel geld nodig.
Bron: Stichting Landschapsbeheer Zeeland