4.3 Informatie beoordelen.

 

Informatie beoordelen is niet altijd gemakkelijk. Eigenlijk is het beoordelen en verwerken van informatie ook niet van elkaar los te maken. In de praktijk zul je het vaak door elkaar doen en er geen afzonderlijke stappen van maken. Ik haal het hier uit elkaar, om je zo wat inzicht te geven in (en te laten nadenken over) wat je bij je onderzoek eigenlijk aan het doen bent.

 

Het gaat er bij het beoordelen van informatie om, dat je je afvraagt:

Wat is dit waard (voor mijn onderzoek)? En “Wat kan ik er mee?”

 

Met “Wat is dit waard?” kijk je naar de kwaliteit van de informatie.

Met “Wat kan ik er mee?” kijk je naar de bruikbaarheid van de informatie.

 

Ik heb drie soorten informatie van elkaar onderscheiden, als het om levensbeschouwelijke communicatie en een levensbeschouwelijk onderzoek gaat.

-         Overtuigingen van mensen

-         Inzichten in de werkelijkheid (“gegevens”) die in een overtuiging betekenis krijgen en tegelijk een overtuiging toetsen op het realisme ervan.

-         Ervaring, beleving, smaak die achter een overtuiging meespeelt.

 

Over de kwaliteit van een overtuiging. 

Overtuigingen van mensen die ergens serieus over hebben nagedacht en zich ook realiseren hoe ze tot deze overtuiging komen en deze overtuiging goed kunnen communiceren, hebben een hoge kwaliteit. Dat hoeft niet te betekenen dat jij het er mee eens bent; dat het ook jouw overtuiging is. Het betekent wel dat deze overtuiging bewust is gekozen en kan worden gemotiveerd en dat je ze kunt volgen.

Zo mag je van een iemand die dagelijks met mensen werkt, verwachten dat hij eigenlijk wel eens heeft nagedacht over de vraag of mensen betrouwbaar zijn, al is het maar omdat hij mensen voor zijn werk moet kunnen inschatten. Zijn waarheid over de betrouwbaarheid van mensen hoeft niet de jouwe te zijn, maar hij zal vast ook ervaringen, voorbeelden en geobjectiveerde inzichten kunnen geven waarop hij zijn standpunt hierover baseert.

 

Er zijn talrijke beroepen waarin met mensen gewerkt wordt. Een winkelier gaat anders met mensen om dan een hulpverlener of een leidinggevende in een bedrijf of een buschauffeur of een politieagent. Als je met verschillende beroepsbeoefenaars over de vraag of mensen betrouwbaar zijn, zou spreken, dan zou hetgeen ze zeggen ook bepaald worden door de manier waarop ze met mensen te maken hebben. Een winkelier heeft te maken met goede klanten maar ook met winkeldiefstal. Het soort ervaringen die hij heeft, kleurt zijn standpunt. Wat je je ook moet realiseren, is dat een winkelier een vrij oppervlakkige en zakelijke relatie heeft met zijn klanten: het zijn mensen die hij wat moet verkopen om zijn boterham te verdienen. De vraag, of mensen te vertrouwen zijn, zal voor hem (ook) betekenen of ze hun kant van de zakelijke relatie goed nakomen, bijvoorbeeld door tijdig hun rekeningen te betalen.

Een hulpverlener heeft een heel ander soort relatie met mensen. Die zijn op een of andere manier van zijn hulp afhankelijk. Zo zal een hulpverlener er oog voor hebben dat mensen met gebreken of zwakheden ook volwaardige mensen zijn. De aard van zijn beroep houdt in dat hij een zeker vertrouwen in mensen moet hebben en dat zal waarschijnlijk in zijn standpunten een rol spelen.

Wat ik met deze voorbeelden wil duidelijk maken, is dat de optiek waarmee iemand naar iets kijkt (zeg maar de positie en daarbij horende interesse) meespeelt in zijn standpunten. Een winkelier die spreekt over betrouwbaarheid heeft het mogelijk over iets anders dan een hulpverlener of iemand die een levensrelatie heeft met iemand die hij door en door heeft leren vertrouwen. Door je dit soort dingen te realiseren, kun je beter doorzien wat informatie waard is.

 

Je ziet, dat alleen al door een verschillende achtergrond, mensen een vraag anders zullen zien en verschillend zullen beantwoorden. Als jij vooral communiceert met mensen, die ongeveer hetzelfde denken als jij of vanuit dezelfde achtergrond denken (bijvoorbeeld alleen je vrienden) dan mag je verwachten dat je gesprekken veel van wat je al vindt zullen bevestigen en je standpunt zullen versterken. Dat kan zinvol zijn. Zeker als je niet zo zeker bent van je eigen standpunten of als je echt nog aan een eigen visie bouwt, is het misschien wel beter.

Maar soms kan het juist ook goed zijn om bewust met mensen in dialoog te gaan die heel anders denken dan jij of vanuit een heel andere optiek denken. Daardoor komt je eigen denken meer in beweging en word je meer uitgedaagd om naar goede eigen standpunten te zoeken. Als je voor jezelf al weet wat je vindt en waarom je dat vindt, is zo een dialoog gemakkelijker en uitdagender. (Dat is de reden waarom ik veel belang hecht aan stap 2: Als je je bewust bent van je eigen standpunten en het waarom ervan en die ook kunt verwoorden, ben je een meer zelfbewuste gesprekspartner en sta je sterker in je schoenen en daarmee kan een gesprek ook interessanter worden!)

 

Een standpunt is een “goed” standpunt als je er zelf echt achter kunt staan. Of je dat standpunt goed kunt overbrengen en er een ander mee aan het denken kunt zetten of zelfs overtuigen, ligt aan de “geloofwaardigheid”van je standpunt voor een ander. In echte levensbeschouwelijke communicatie zijn er geen winnaars of verliezers. Een gesprek waarbij het er om gaat je gelijk te halen of de ander onder de tafel te kletsen is geen echte dialoog. Het is een wedstrijdje in wie de grootste mond heeft of de vlotste babbel. Gelijk krijg je niet door hard te schreeuwen of veel te praten, maar door een ander echt te overtuigen en te kunnen aanspreken met wat voor jou zelf ook geloofwaardig is. En de ander krijgt daarmee evenzeer gelijk, aangezien dan ook zijn levensvisie voor hemzelf beter wordt.

 

Over de kwaliteit van “gegevens”.

 

“Informatie” kan ook zijn: de gegevens waarop een overtuiging berust. Liever dan over “feiten”, spreek ik over “inzichten in de werkelijkheid”.

 

Ik kom nog eens terug op de vraag “Kun je mensen vertrouwen?” In ieders antwoord op deze vraag spelen ongetwijfeld je eigen ervaringen met mensen een rol. Een winkelier die geregeld machteloos moet constateren dat er van alles uit zijn winkel gestolen wordt, zal in ieder geval niet gauw zeggen: “Alle mensen zijn te vertrouwen”. Want dan zou hij een voor hem overduidelijke realiteit (dat hij bestolen wordt) moeten negeren ofwel “feiten” die voor hem heel echt zijn over het hoofd zien. Ik stel mij voor dat die winkelier, die het geld van zijn verkopen nodig heeft, op verschillende manieren kan omgaan met het “feit” dat er winkeldiefstal is. Misschien probeert hij te bepalen welke mensen betrouwbare klanten zijn en wie een dief is of kan zijn. Maar hoe bepaal je dat? Ongetwijfeld bouwt zo een winkelier een stukje mensenkennis op al doende, waarmee hij probeert te beslissen hoe hij moet handelen. Want een oogje in het zeil houden als er mogelijke dieven zijn en wat minder op hoeven letten als er goede klanten binnen zijn is voor hem verstandig handelen, als hij daarmee minder kans loopt om bestolen te worden. In het denken (de overtuiging) van deze winkelier bestaan er dus meer en minder betrouwbare mensen.

Het kan ook zijn, dat de winkelier denkt dat mensen wel te vertrouwen zijn, als je ze maar niet zomaar de kans geeft om onbetaald iets mee te nemen. Zijn opvatting is dus dat je mensen niet te veel in de verleiding moet brengen om te stelen. Wat hij zelf doet heeft dus invloed op wat hij ziet als de “betrouwbaarheid” van een klant. Door de artikelen in zijn winkel te beveiligen (bijvoorbeeld te voorzien van labels en een detectiepoortje bij de uitgang) zorgt hij ervoor dat mogelijke dieven niet te gemakkelijk een gelegenheid hebben om te stelen.

 

Ik ben een leraar en geen winkelier. Als je me zo maar zou vragen of mensen te vertrouwen zijn, zal ik misschien in de eerste plaats denken aan mijn collega’s en mijn leerlingen. Als ik open en eerlijk met mijn collega’s kan praten en ik voel me bij hen opgenomen en ik zie dat ze heel enthousiast hun werk doen, zal ik zeggen: “Ja, mensen zijn te vertrouwen”. Als ik een prettige band heb met leerlingen, waarin ze zonder angst voor me met me kunnen omgaan en ik ook eerlijk tegen hen kan zijn en hen kan aanspreken op iets wat niet door de beugel kan, kan ik ook vanuit die ervaring zeggen: “Leerlingen zijn te vertrouwen”. Ik zie vertrouwen dan als iets dat je samen ontwikkelt in een relatie. En een leerling die iets mispeutert is voor mij dan geen “boef”of “onbetrouwbaar persoon”, maar Jantje of Truusje met wie ik gewoon kan bespreken wat er gebeurd is en die er op kan wijzen dat het “niet kan” wat hij deed. Ik zie vertrouwen dus als iets dat tussen mensen ontstaat en waarin je elkaar ook kunt leren om meer betrouwbaar te zijn.

 

Je merkt dat het nogal wat zou uitmaken voor je onderzoek of je een gesprek hebt met die winkelier of die leraar. En als je informatie bestaat uit een goed gesprek met beiden, dan heb je de poppen helemaal aan het dansen….Misschien staat alles wat je dacht wel helemaal op zijn kop?

Een antwoord op je onderzoeksvraag waarin je geen rekening houdt met het gegeven dat er winkeldiefstal bestaat (en ik kan nog veel meer slechtheid en onbetrouwbaarheid bedenken) is geen volledig antwoord. Een antwoord waarin je zegt: “Wat die leraar meemaakt doet er voor mij niet toe”, (dat is informatie die ik negeer) is ook niet meer bevredigend. Je kunt weliswaar de ervaringen van de winkelier gebruiken om te onderbouwen dat je inderdaad voorzichtig moet zijn met andere mensen omdat je ze nooit echt kunt vertrouwen, maar moet ook iets met wat je van die leraar te weten kwam. Je kunt duidelijk maken dat je die leraar te naïef vindt in hoe hij leerlingen benadert of je realiseren dat je zelf vanuit een andere houding denkt of naar een eigen standpunt zoeken, waarin je met je eigen ervaringen en die van de winkelier en leraar rekening houdt…….Maar je wordt aan het denken gezet.

 

Dat er winkeldiefstal bestaat, is een feit. Daarmee kun je waarschijnlijk maken dat mensen dus niet te vertrouwen zijn. Maar dan moet je je ervan bewust zijn dat je een bepaald “feit” gekozen hebt als relevant (“dat doet er toe”)  en van andere gegevens (met je levensbeschouwing) beslist dat ze er niet toe doen. Maar als je een antwoord op de vraag “Zijn mensen te vertrouwen?” kunt geven waarin je beide (en nog vele andere) “harde feiten” (die ook keuzes zijn; en daarom noem ik ze: “inzichten in de werkelijkheid”) serieus neemt, wordt je levensbeschouwing beter, want meer “waar” (= zinvol voor je denken en handelen).

 

Of een levensbeschouwing of een stukje levensvisie (een overtuiging) “goed” is kan ik niet bepalen. Maar een overtuiging die niet te rijmen is met de realiteit kan moeilijk “waar”zijn.

Ook het kennen van de werkelijkheid of realiteit is altijd een keuze in wat je als relevant en als correct beschouwt.

De correctheid van “gegevens” is in principe te controleren. Correcte gegevens nemen we waar als feiten. Controleren betekent overigens ook, dat we een inzicht toetsen aan afspraken die er aan ten grondslag liggen. Niet meer en niet minder dan dat. 2 + 2 is 4 omdat we dat hebben afgesproken en dat is zinvol omdat we daarmee de werkelijkheid begrijpbaar en hanteerbaar maken.

De relevantie van gegevens (als we betekenis willen geven aan de werkelijkheid met onze levensbeschouwing) is een keuze die we in de werkelijkheid maken. We objectiveren daardoor, d.w.z. we proberen de werkelijkheid te zien zoals ze op zichzelf is. En ook al kunnen we dat nooit, het beschermt ons wel tegen uitspraken en ideeën die nergens over gaan.