1.
Mensen hebben levensbeschouwing.
Mensen hebben een levensbeschouwing. Ze gebruiken die
levensbeschouwing de hele dag door. Meestal weten ze dat zelf niet. Ze
gebruiken hun levensbeschouwing vaak onbewust.
Ook jij hebt een levensbeschouwing. Ook jij gebruikt je
levensbeschouwing. Maar misschien weet je nog helemaal niet wat een
levensbeschouwing is. Dan kan je ook niet weten dat jij er een hebt. En je weet
dan ook niet hoe jouw levensbeschouwing er uit ziet.
Het is niet zo gemakkelijk om jou – als brugklasser – uit te
leggen wat een levensbeschouwing is. Ik kan je natuurlijk een omschrijving
geven.
In het boek staat bijvoorbeeld een omschrijving.
Levensbeschouwing = je kijk op het leven.
Dat is niet fout. Maar het is wel heel erg vaag!
Kun jij je daar iets bij voorstellen?
Wat verderop in het boek staat er zelfs een echte definitie.
Er staat: “Een levensbeschouwing is een voorlopig antwoord op levensvragen.”
Die definitie kan ik je van buiten laten leren….maar als je niet begrijpt wat
levensvragen zijn en niet weet waarom ze schrijven dat het voorlopig is…….dan
snap je er ook niet veel van.
Ik wil je heel graag meteen duidelijk maken dat een
levensbeschouwing iets heel gewoons is. Niet iets heel moeilijks. Jij hebt het
en anderen in je klas ook. En jouw levensvisie is een andere als die van
anderen in jou klas.
2.
Jij hebt levensbeschouwing.
Ik probeer het je duidelijk te maken op een andere manier.
Als ik aan jou zou vragen: “Kun je lezen?” Dan pak je een
boek of een krant en leest een stukje voor. Je geeft een voorbeeld en zo weet
ik dat jij kunt lezen.
Als ik aan jou zou vragen: “Heb je een levensbeschouwing?”
en je kunt me een voorbeeld geven van je levensbeschouwing…..dan weet je ook
dat je er een hebt.
Dus ik moet iets verzinnen om je een voorbeeld van je
levensbeschouwing te laten geven.
Ik gebruik daarvoor het toneelstukje van Fikkie. Dat is wel
zo duidelijk…..daar reageren alle kinderen op met hun levensbeschouwing.
De leraar speelt dat hij een puppy heeft meegebracht naar
school. Hij zet het puppy op zijn bureau voor de klas, bovenop zijn spullen.
Als hij weer lesgeeft, ziet hij ineens dat Fikkie een grote plas heeft gedaan
op zijn agenda. Hij wordt heel kwaad, pakt een stok of een dik boek en geeft
Fikkie een onbeheerst harde klap.
Voor iedereen is het meteen duidelijk dat er in dit
toneelstukje iets gebeurt wat echt niet mag gebeuren.
Dat weet je omdat je een levensbeschouwing hebt!
Als ik vraag om te zeggen wat zij ervan vinden, dan zeggen
leerlingen onder andere:
Je
mag een hond niet zo slecht behandelen.
Fikkie
kan er toch niets aan doen.
Een
leraar moet het goede voorbeeld geven.
Die
leraar moet Fikkie niet mee naar school nemen.
Die
leraar mag niet zo driftig worden.
In al deze zinnetjes zeggen de leerlingen (een stukje van)
hun levensbeschouwing! En dat kan dus alleen als je een levensbeschouwing hebt.
Al die zinnen formuleren iets van wat je belangrijk vindt en
waar je van overtuigd bent. Ze zijn standpunten ofwel stukjes
levensbeschouwing, van degene die het zegt.
Als je geen levensbeschouwing had, dan zou je er helemaal
niets van vinden. Of het erg of gemeen is dat een puppy wordt geslagen? Dat zou
je niet raken of niet interesseren.
Door het toneelstukje met Fikkie ontdek je dus een stukje
van je levensvisie of levensbeschouwing. In de klas geef ik nog andere
situaties, die je nog andere stukjes van je levensbeschouwing duidelijk maken.
Als ik veel stukjes van jouw levensbeschouwing bij elkaar leg, dan krijg ik al
een aardig beeld van je levensbeschouwing. Jouw overtuigingen. De betekenis die
jij geeft aan wat je ziet en meemaakt.
3.
Je levensbeschouwing heeft invloed op wat je doet.
Bij het toneelstukje van Fikkie vraag ik niet alleen “Wat
denk je?”, maar ook “Wat zou je doen?”
Er zijn in de klas verschillende reacties. Leerlingen geven
bijvoorbeeld aan dat ze het volgende willen doen.
Fikkie
in veiligheid brengen
Voor
Fikkie zorgen
De
leraar tegenhouden
Hulp
halen bij andere leraren of de locatieleiding
Zorgen
dat die leraar straf krijgt
De
leraar duidelijk maken dat hij niet zo goed gehandeld heeft.
Ook in deze reacties zit je levensbeschouwing. Omdat je
overtuigingen hebt, probeer je ook de dingen te doen die bij je overtuiging
passen.
Maar……sommige leerlingen geven ook aan dat ze (eerst) heel
erg zouden schrikken, dat ze bang zouden zijn voor zo een leraar, dat ze even
de tijd nodig hebben om zich te realiseren wat er gebeurt….
Wat je wilt doen, kan niet altijd. Bij dit toneelstukje is
de angst of de schrik misschien wel zo groot dat je niets kunt of niets durft
te doen.
Misschien heb je even de tijd nodig om alles op je in te
laten werken, om de situatie te overzien. Inschatten wat mogelijk is in deze
situatie. Wat kun je en wat wil je doen?
Het is net alsof je je in hun hoofd eerst enkele vragen
stelt. (Wat gebeurt hier precies? Is die leraar gek geworden? Klopt dit wel?
Wat vind ik hiervan? Mag dit gebeuren? Kan ik iets doen?)
En voordat je iets doet, zoek je in je gedachten naar
antwoorden op die vragen. Wat je dan doet is eigenlijk: je levensbeschouwing
actief gebruiken. Je raadpleegt je overtuigingen om te kunnen kiezen of en hoe
je iets gaat doen en ook wat je het beste kan doen.