Inleiding
We moeten eerst teruggaan naar de tijd waarin de Gentenaren al eeuwenlang streefden naar een volwaardige verbinding te bezitten met de zee. In Gent leefde dan ook een voortdurende zorg om een goede haven, en een behoorlijke scheepvaartverbinding. Voor een stad, waar de naam zelfs in het Frankisch Gand, het geen "monding" betekent, reeds wijst op het directe verband tussen het ontstaan van de eerste bevolkingskern en de samenvloeiing van Leie en Schelde, is dit helemaal niet verwonderlijk.
Gent heeft in de loop der eeuwen steeds met kunstmatige
waterlopen getracht aansluiting te zoeken met het internationale zeevaartverkeer.
In de 13e eeuw zochten ze dat door het graven van de Lieve een verbinding
te maken met de toenmalige bloeiende Zwinsteden Brugge en Damme.
Toen in de 16e eeuw het economische zwaartepunt zich van de Zwin naar
de Westerschelde en Antwerpen had verplaatst, werd in die richting de Sasse
vaart gegraven, de verre voorloper van het huidige kanaal naar Terneuzen.
De geleidelijke teruggang van de betekenis van de Gentse Lieve, in de vijftiende
eeuw, hield natuurlijk rechtstreeks verband met de verzanding van het Zwin maar
ook de niet te stuiten ondergang van Brugge. Maar ook Gent slaagde er niet in de
steeds snellere aftakeling van de lakennijverheid tegen te gaan.
In vele geledingen van de stedelijke maatschappij werden de tekenen van verval
onmiskenbaar. De opstand tegen Karel V in 1539 was er een eclatante uitbarsting
van. Toch was Gent nog steeds een belangrijke handelsplaats. Het was nog steeds
het centrum van de graanhandel en ook de stad waar haar schippers de Leie en de
Schelde bleven beheersen.
De noodzaak van een nieuwe verbinding met de zee liet zich in
Gent gevoelen. Het lag voor de hand dat men die in de 16e eeuw ging zoeken in de
richting van het nieuwe handelscentrum: de Westerschelde, die met Antwerpen en
met de rede van Walcheren juist in dit tijdperk de voornaamste commerciële
slagader was van West-Europa. Met een nieuwe scheepvaartverbinding hoopte Gent
zich bij dit economisch complex te kunnen aansluiten.
Op dat ogenblik was het noorden van Gent doorsneden met vele waterlopen en
kanaaltjes. De schipgracht liep door Rodenhuize en Rieme naar Zelzate. Daarom
was de mogelijkheid om vanuit Zelzate in noordelijke richting een nieuwe
doorsteek te graven naar de nabijgelegen Schelde inham. De stormvloed van 8
oktober 1375 had immers een grote bres geslagen in de kust bij Biervliet. Vele
dorpen waren verdwenen en het resultaat was een grote watervlakte, de Zuidzee,
later de Dullaert genoemd en nog later bekend onder de naam de Braakman. De
Sint-Elizabethvloed van 19 november 1404 had aan de Braakman nog eens een
grotere uitbreiding gegeven. Een diepe Scheldetong, de Papegeule (later de Sasse
vaart genoemd), had zich ver landinwaarts in de richting van Gent ontwikkeld. De
natuurlijke wijziging in de Noordvlaamse kust bleken nu voor Gent gunstige
perspectieven te openen. Van Gent tot Zelzate had men inderdaad slechts
bestaande grachten en waterloopjes te verdiepen en te verbreden. Eens te Zelzate
lag de Papegeule nabij.
Reeds in 1545 tekende landmeter Frans van de Velde in die zin een kanaalplan. Op 26 mei 1547 verleende Kezier Karel V de toestemming om het gedeelte van de Sasse vaart te graven tussen Rodenhuize en de zeedijk van de Braakman. Tegen het eind van 1550 was deze vaart bevaarbaar. Later in 1564 en 1565 was ook de schipgracht tussen Gent en Rodenhuize uitgediept.
Er was een maar, men kon slechts varen en handel drijven tot aan de zeedijk. Het kanaal eindigde bij de versterkte Landdijk. Deze dijk de Landdijk of Graaf Jansdijk was na de Elizabethvloed van 1404 aangelegd als waterkering. Deze diende intact te blijven maar dat betekende dat de handel telkens moest worden overgeslagen en er geen directe handel mogelijk was op de Westerschelde. Toen Keizer Karel V in juli 1549 Gent weer bezocht maakten de Gentenaars daar dankbaar gebruik van om hem toestemming te vragen voor het doorsteken van deze Landdijk en het bouwen van een schutssluis. Na zelf ter plekke de situatie te zijn gaan bekijken, gaf Karel V opdracht om een studie te maken van de voornaamste sluizen van Vlaanderen, Holland, Zeeland en Friesland. Het specialistenverslag van augustus 1549 vermeldt bezoeken aan de sluizen van Duinkerke, Damme, Rotterdam, Delfshaven, Spaarndam, Zaandam, Edam, Enkhuizen en Stavoren.