De Arnemuidse hoogaars
had in het kot een avempeurtje, een klein kacheltje, staan en
een paar kooien. In het ruim voor het kot stond bij deze scheepjes
de garnalenpot, een fornuis waarop tijdens de vaart de garnalen
gekookt werden.
De achterzijde van
het kot werd gevormd door de achterdogt of zeilbank, hieraan
was de grootzeilschoot aan een stang die over de breedte van
het schip liep bevestigd. De stuurkuip (of het achtergat) huisvestte
de roerganger, de schipper.
De schepen van oudere
datum met deze indeling werden voornamelijk voor de garnaal-
en gewone visvangst gebruikt, de jongere schepen die voor de
mosssel- en oestervangst werden gebruikt, hadden een enigszins
andere indeling.
Bij die schepen liep
het dek achter het kot gewoon door tot tegen de achtersteven
en een langwerpige luikopening diende als stuurplaats. Dit dek
vormde een achterplecht die niet op gelijke hoogte met de bovenkant
van het boeisel lag maar zo'n vijfentwintig cm lager. Deze schepen
hadden een beun, geen kot. Schepen met een kot huisvestte de
bemanning in het kot, die met een beun in het vooronder.
De Zeeuwse schepen
hadden allen een vissend roer. De vormen komen onderling overeen
maar toch waren er verschillen, de hengst had een stijver, rechter
roer dan de Arnemuidse hoogaars, die een sierlijk roer had.
De zwaarden bij de
Arnemuidse hoogaars waren ronder en breder van vorm, de andere
schepen hadden smallere zwaarden. De zwaarden werden door middel
van een touw dat door een vast blok achter het zwaard liep neergelaten
en omhoog getrokken. De zwaarden waren niet versierd, slechts
met ijzer beslagen. De kop was meestal groen geverfd net als
de roerklik. |