Het bouwen van een platbodem gebeurde niet op een gewone helling maar op een stellingbank, een aantal liggende balken die steunden op in de grond geheide stevige palen. Op deze stellingbank kon het vlak uitgelegd worden. De scheepsbouwer werkte niet met een tekening, hij had alle gegevens in het hoofd en de enige vaste maat was de opgegeven maat van het vlak. Aan de hand van de lengte daarvan werden de maten van het hele schip berekend.

Ook had hij nog een paar mallen die dienden voor het aftekenen van sommige verbanddelen of om het gedane werk na te meten. 
Men begon met het vlak. Aan de middenplank werden de andere planken aan beide zijden vastgemaakt met een paar liggers. Na het leggen van het ruwe vlak werd het in de juiste vorm gehakt. Dit geschiedde gewoon op het oog, geen meetlat kwam er aan te pas.
De stevens werden aan de onderzijde ingekeept en geplaatst. Ze werden bevestigd aan het vlak en aan de bovenzijde stevig aan het plafond van de bouwloods gebout, zodat het geheel onwrikbaar vast stond. Er waren verschillen in bouwwijze, sommige bouwers begonnen met het kimboord, dat is het onderste boord, te plaatsen, daarna pas de leggers, kussens en knieen. Andere bouwers zetten eerst aan beide zijden de drie belangrijkste knieen neer, de voorste ter hoogte van de mastbank, dat was een knie van dubbele dikte, dan een waar de voorzijde van het kot of beun moest komen en de derde aan de achterzijde daarvan, dat werd de zeildogt of zeilbank. Stonden deze, dan werden achtereenvolgens de kimboorden, het middenboord en het bovenboord geplaatst. Dit was een bewerkelijke toestand, ze werden in de juiste vorm gebrand en zodra ze gereed waren, moest iedereen op de werf alles laten vallen waar hij mee bezig was en assisteren bij het zetten van het boord. Het maken van de overlapping tussen de boorden was een moeilijk werkje, de landingen moesten op maat gekapt worden. De boorden werden bij de Arnemuidse werf aan de voorzijde in een keep gestoken en vastgezet met nagels, bij andere werven zoals de Thoolse Duivendijkers gebeurde dat schoon tegen de scheg. De Arnemuidse hoogaars had rechtere boorden dan de Thoolse of Duivelandse, die veel boller stonden. De naden werden ingesmeerd met bruine teer, in Tholen gebruikte men mos. De dolboom werd geplaatst en dan konden de spanten (knieen) geplaatst worden, de grotere hoogaarzen hadden tussen de mastbank en het kot vijf knieen, de kleinere vier.

 

Deze knieen in het ruim en in het kot kwamen ver overeen van vorm, die achter het kot en voor de mastbank, onder het voordek weken sterk af door het schuin omhoog lopen van de romp.

De boorden aan de achterzijde moesten echt rond staan, van bovenaf gezien een halve cirkel vormen, van achter gezien moest je een S-vorm onderscheiden.

Dit was een moeilijk gedeelte van de bouw, een te zwakke S-vorm of een te spitse kont werd niet door de opdrachtgever geaccepteerd.
Aan de voorzijde bleef een driehoekig gat in de beplanking over, het soldatengat. Dat werd gedicht door een op maat gemaakt stuk boord en schoon daarin geplaatst, aan de binnenzijde bevestigd aan de knieen en liggers. Dit gebeurde pas op het laatst, het gat werd gebruikt om zonder te klimmen in het schip te komen.
Tussen de knieen kwamen de kalven en de kussens, zodat het vlak een massief geheel werd. De dolboom werd geplaatst, dat is de balk die over de hele lengte van het schip bevestigd was tegen de binnenkant van de bovenzijde van het bovenste boord.
Hierna werden de klossen geplaatst, die bovenop de knieen kwamen en steun moesten verlenen aan het boeisel, dat daarna werd gebrand en gezet. Het boeisel werd bij sommige werven eerst geplaatst en dan pas de klossen. Daarna stond het schip dan in zijn hout, noemden ze dat. De mastbank werd geplaatst, het voordek kon gelegd worden, de vroegere hoogaarzen van Arnemuiden hadden een los dek, later werd het een vast dek. Onder de mastbank was het vooronder gewoon open, in tegenstelling tot de andere hoogaarzen, die het verblijf onder het voordek hadden en een deur hadden rechts van de mast. De Arnemuidenaar had de reputatie een droog schip te zijn, maar nam ze een keer water over, dan was de kans op zinken groot, het schip liep van voren vol.
Onder het voordek lagen de zeilen en touwwerk en andere spullen opgeslagen. De voor- en achterzijde van het kot (Arnemuiden) of beun (Tholen, Zeeuws-Vlaanderen enz.) werd gezet, de eerste gebruikte het als verblijf, de laatste categorie als opslagplaats. Het dek op het kot kwam gelijk met de bovenzijde van het boeisel en aan de achterkant kwam het toegangsluik. De zeildogt en de bank waarop de schipper kwam te zitten werden in het achterschip geplaatst, een heel klein dekje sloot de achterkant af. Daarop kwam een nagelbank, die gebruikt werd om het roer vast te zetten. In het kot van de Arnemuidse hoogaars kwam een kleine kachel, een avempeurtje, en twee kooien en wat boorden langs de zijwanden, die bevestigd werden tussen de knieen. Het vooronder van de andere hoogaarzen werd ook met een stookplaats en kooien ingericht. De smid leverde intussen het beslag en het ijzerwerk af en men begon met het breeuwwerk, het teren van de romp en het schilderwerk. Was dit gereed, dan kon het schip te water worden gelaten. Het was zo lek als een mandje, maar na enige tijd in het water gelegen te hebben, trokken de naden dicht doordat het hout verzadigd werd en uitzette. Daar werd bij de bouw al rekening mee gehouden, men zette de huid- en vlakdelen zo, dat bij het latere uitzetten de houten nagels niet gebroken konden worden. Het roer werd opgehangen, de zwaarden werden gezet en het daarbij horende touw- en blokwerk bevestigd.

Nu kon het optuigen beginnen. De mast werd geplaatst in de mastkoker. De onderkant van de mast was ingekeept en ze werd met een zware bout vastgezet tussen de wangen van de mastkoker. De keep aan de onderzijde voorkwam dat de mast voorover kon vallen, het stag aan de voorzijde hield het geheel overeind. De spriet van de Arnemuidenaar werd aan de onderzijde bevestigd tegen de mast, tussen de twee delen was een lap leer, de babbe, gewikkeld, dat schavielen moest voorkomen en met een zwaar touw werden de twee delen omwikkeld. De spriet hing aan een staander die aan de hommer was bevestigd. De hommer was het gedeelte van de mast dat verdikt was zodat een beslag, dat aan vier zijden een oog had, daarop kon rusten. Die ogen dienden om het voorstag, de staander van de spriet en het sprietzeil te bevestigen. De bezaanhoogaarzen kregen het gewone tuig, giek en gaffel. De kosten van zo'n schip varieerden met de wensen van de klant, maar in de tweede helft van de eervorige eeuw (de negentiende) lagen de kosten tussen de 1000 en 1500 gulden. Het verbinden van de delen werd door middel van eikenhouten pennen gedaan, die met een olmenhouten spie werden vastgezet.Ook waren er werven die dat andersom deden. De materialen waren voor de boorden eikenhout, de dekken vuren en voor de leggers en spanten werd soms olmenhout gebruikt. Klinken deed men met koperen nagels, verbindingen werden met gegalvaniseerde ijzeren bouten gemaakt.

De spriet zit met een woeling aan de mast vast, tussen de spriet en de mast is de babbe, een lap leer, zichtbaar.

 

 

 Roervormen van de Zeeuwse vissersschepen

De Zeeuwse schepen hadden allen een vissend roer, zo genoemd omdat het onder het vlak uitstak. Bij droogvallen zou het beschadigd kunnen worden maar het was zo opgehangen dat het langs een stalen stang omhoog kon schuiven.

Het roer van de Arnemuidenaar heeft een fraaie vorm, dit roertype was een van de meest kenmerkende vormen van de schepen van Nederland. Ook de andere hoogaarzen hadden een mooie roervorm, maar niet zo zwierig als dat van de Arnemuidse hoogaars, dat geldt eigenlijk voor het hele schip.

De hengst had een smaller en rechter roer, de hele vorm van de romp van het schip past daar goed bij.

Ook de Zeeuwse schouw had een sierlijk roer, de voorzijde was wat schuiner omdat de achtersteven meer achterover hing.