De eerste hoogaarzen

 

Op dit schilderij van Jan Porcellis is geheel links een hoogaarsje afgebeeld. Rechts twee pinken.

Een schilderij van Jan Porcellis (1584-1632) toont een paar vissersschuitjes, twee pinken en een kleine spriethoogaars. Dit is zo'n beetje de eerste bekende afbeelding van een hoogaars. Op een tekening van Van Wijngaarde, 'Zelandiae Descripto', staat het eiland Walcheren. De afbeelding toont een paar scheepjes die in een strandzwin liggen, maar er is niet uit op te maken wat dat voor scheepjes zijn.

De mossel- en oestercultuur kwam tot stand door een koninklijk besluit van 1866, dat het pachtsysteem uitwerkte. Voor die tijd werd de teelt gedaan op zogenaamde wilde banken. De pachters van de mossel- en oesterpercelen deden hun best om het gedeelte water dat zij in pacht hadden renderend te maken. Wilde men in aanmerking komen voor een perceel, dan moest men op zijn minst een geschikt vaartuig bezitten.

 
 
Op de Oosterschelde. Het kleine bootje op de vooorgrond kan een kleine hoogaars zijn geweest. De twee grotere schepen zijn gaffels. Op de achtergrond Zierikzee. (Gravure naar tekening van D. Kleyne, plm. 1800.)

 De mossel- en oestercultuur

 De mossel- en oestercultuur kwam tot stand door een koninklijk besluit van 1866, dat het pachtsysteem uitwerkte. Voor die tijd werd de teelt gedaan op zogenaamde wilde banken. De pachters van de mossel- en oesterpercelen deden hun best om het gedeelte water dat zij in pacht hadden renderend te maken. Wilde men in aanmerking komen voor een perceel, dan moest men op zijn minst een geschikt vaartuig bezitten.
Het kweken van mosselen ging vrij eenvoudig. Men moest uiteraard over mosselzaad beschikken en dat was hoofdzakelijk te vinden op zeeweringen en golfbrekers. Schepen voeren 's winters naar de Waddenzee om daar mosselzaad op te halen waarna ze terug voeren naar hun perceel om het zaad uit te zaaien. Daarna werd het broed na een vaste tijd opgevist met korren, een zakvormig net samengesteld uit metalen ringen met een mes aan de voorzijde, dat de mosselen los snijdt.

 

Ook lieten de mosselkwekers hun schepen droogvallen op hun mosselbanken en dan werden de mosselen losgeharkt en ingeladen in het ruim. Vervolgens werd naar de verwaterplaatsen gevaren waar de mosselen opgeslagen werden in afwachting van de verkoop. In de tussentijd werden de mosselen door het water ontdaan van viezigheid en zand. Was het tijd voor de verkoop dan kwam de mosselvisser weer, liet de schuit bij eb droogvallen en de benodigde hoeveelheid mosselen werd ingeladen voor de verkoop. Antwerpen, Leuven, Mechelen waren belangrijke verkoopplaatsen.
Oesterwerksters in de oesterputten van Yerseke

De oestercultuur was ingewikkelder, men gebruikte daar dakpannen voor waarop de oesterzaadjes zich moesten vastzetten. De pannen moesten herhaaldelijk gereinigd worden, dat werd tijdens laag water gedaan, waarbij ze tevens omgedraaid werden. Voor de winter werden de pannen weer op het droge gebracht en werd het oesterzaad van de groeibodem afgesneden. In de oesterputten stonden houten ramen die bespannen waren met draadjes, daartussen werd het zaad uitgezet.

De netten beschermden het zaad tegen krabben en andere belagers. Af en toe werd het broed gereinigd en het water werd daarna ververst. De kleine oesters werden na de tweede winter op de kweekbanken gezet. Later verdwenen de pannen maar in de dertiger jaren van de vorige eeuw (dus 1900-1999) werden ze weer in gebruik genomen om een oesterziekte te bestrijden. De oesters werden daarna op schelpen gezet, dat was een goede, economische groeibodem en de pannen verdwenen.

 Yerseke was sinds 1870 het Zeeuwse centrum van de oestercultuur. Het brakke water van de ondiepe Oosterschelde was een goede broedplaats voor de oesters. Gekalkte dakpannen werden jarenlang gebruikt om de oesters te kweken. Op deze foto is een vrouw bezig jonge oesters van zo'n pan te schrapen en in een mand te doen. Het broed werd dan weer uitgezet om tot volle wasdom te groeien. Achter haar stapels gekalkte dakpannen.

 Garnalen, kokkels en spuitvis

De Arnemuidse vissers visten voornamelijk op garnalen. Men deed dat met de boomkor die over de bodem werd gesleept. De zakvormige kor werd door een boom waaraan de korijzers zaten, opengehouden. Op de latere schepen werd de kor opgehaald met een lier, voor die tijd werd dat met de hand gedaan. Zodra de garnalen aan boord waren werden ze gekookt in de garnalenketel, een speciaal fornuis dat in het ruim tegen de voorzijde van het kot stond. Bijna de helft van de totale visvangst was de garnaalvangst. De waar werd in Vlissingen, Middelburg en andere plaatsen in Zeeland en zelfs in Brabant uitgevent. Er werd ook op kokkels en spuitvis gevist door voornamelijk de vissers van Boechoute en Philippine die op de zachte modderbanken met een 'hanenrijf' de kokhanen bijeenharkten. Men sloeg de rijf dan in de modderbrij en de kokkels kwamen bovendrijven. Ze werden nagespoeld in een mand en aan boord genomen. Men groef een put op een zandbank en daarin gingen de kokkels. Na roeren kwamen de kokkels bovendrijven. Spuitvis was eenvoudiger. Die werd met een spade opgegraven in de zandbank en schoongespoeld. Ook werd er op kreukels (alikruiken) gevist.

 

 De vissersschuitjes

In het begin van de vorige eeuw kon men als belangrijkste vissersschepen de hoogaars, de hengst en de Zeeuwse schouw aantreffen op de Zeeuwse wateren. De Lemsterhengst en de Lemsterhoogaars namen geleidelijk de rol van de gewone hengst en hoogaars met de scherpe achtersteven over. Naast deze schepen waren er de boeieraak, Zeeuwsche schouw en de knots of garnaalknots. Deze scheepstypen waren minder bekend omdat ze niet in groten getale de Zeeuwse wateren bevoeren. De stevige garnaalknots werd voornamelijk gebruikt door de Antwerpse vissers. Ook kwamen er botters, kotters en andere niet-Zeeuwse typen voor, maar die vallen buiten het bestek van deze site.
Werf Meerman te Arnemuiden
De Zeeuwse schepen waren allemaal platbodems, de hoogaars en de schouw werden overnaads beplankt, de boeieraak en de Lemsterschepen waren gladboordig, de gewone hengst heeft van beiden iets, half gladboordig en half overnaads, de Lemsterhengst is gladboordig. Al deze schepen konden door de platte bodem droogvallen of in ondiepe wateren varen. Bij droogvallen werd schade aan het onder de romp uitstekende (vissende) roer voorkomen doordat deze omhoog kon schuiven langs een roer- of scharnierpen. De indeling van deze scheepjes komt zo'n beetje bij allemaal op hetzelfde neer. Ze hadden allen een gesloten voorplecht waartegen de mastbank of voordogt bevestigd was. De mast was in de meeste gevallen strijkbaar terwijl de voorplecht eerst uit losse delen bestond, later was er een vaste voorplecht. (Kleinere schepen hadden geen voorplecht.) Het open ruim liep door tot tegen het schild, dat de voorzijde van het kot vormde. Het kot of beun was in sommige gevallen het onderkomen voor de bemanning, de Thoolse hoogaars bijvoorbeeld had het onderkomen onder de voorplecht.

 Het bekendste schip: de hoogaars

Bij Werf v. Duivendijk te Bruinisse werden de afgebouwde rompen over de dijk getrokken om aan de andere kant afgebouwd te worden.
De hoogaars was toch wel het meest bekend. De ouderdom ervan is niet bekend, de naam hoogaerts zou rond 1600 voorkomen maar er werd daarmee geen visserschuit bedoeld maar een open vrachtschip. In de achttiende eeuw werden in Kinderdijk al hoogaarzen gebouwd. Er waren vele typen, de Kinderdijkse, de Oostduivelandse of platte Duivelander (van de werf Van Duivendijk te Bruinisse), de Arnemuidse en de Thoolse. In Willemstad en op Tholen waren ook vestigingen van andere Van Duivendijken) Dikwijls verschilden de Thoolse en de Duivelander bijna in niets van elkaar, maar dat was dan geen wonder, ze kwamen meestal van de zelfde werf.
Iedere werf bouwde volgens eigen bestek en hoewel de typen hetzelfde waren, waren er soms grote verschillen.
Zeker de Arnemuidse hoogaarzen van werf Meerman te Arnemuiden verschilden van de Thoolse hoogaars en andere typen, de Arnemuidse hoogaars had een sprietzeil, dat overigens ook bij andere hoogaarzen voorkwam, maar vooral de romp verschilde nogal wat. De bodem van de Arnemuidse was gebogen, terwijl de Thoolse een recht vlak had, de steven van de Arnemuidse stond iets rechter en de vorm van het schip was stoerder en sierlijker, vooral met het spriettuig er op waren het mooie scheepjes.
De Arnemuidse vissers zelf gaven er niet veel om hoe hun schip er uit zag. Zeilen werden in de haven slechts opgegeid en niet geborgen, de volgende dag moesten ze toch weer varen. Toch had de Arnemuidse hoogaars enige versiering. De kop van het roer was meestal groen geschilderd. Het boeisel van de achtersteven, evenals de koppen van de zwaarden werden ook groen geschilderd en als enige hadden ze een masttop dat het mannetje genoemd werd. De vorm daarvan leek op een mannetje dat met zijn handen op zijn heupen staat. De klassieke hoogaars is overnaads beplankt, drie boorden en een boeisel daarboven, gescheiden door het berghout en heeft een ronde kont.

 
   Hier is goed te zien dat de motor de hoogaars niet verfraaide. De TH 64 met verhoogd motorkot ligt hier voor de wal, in de Thoolse haven. Rechts een wegrottende hoogaars. Foto omstreeks 1956.

 De motorisering van de Zeeuwse vissersvloot

In 1930 begon men met het motoriseren van de Zeeuwse vissersvloot. Er waren al eerder schepen met een motor gebouwd, maar dat waren meestal ijzeren of houten schepen, die als nieuwbouw direct van een motor voorzien werden en daar op gebouwd waren.

De ombouw van de hoogaarzen, hengsten enzovoort stuitte nogal eens op ernsige problemen. Door het stampen van de machine wilden de naden in de bodem van de schuit wel eens gaan lekken en alles wat niet goed vastgedraaid of vastgezet was liep los of trilde los.

 
Een foto van de opgeboeide hoogaars ARM 26 in 1937. Weg is de slanke achterkant.

Omdat de motor veelal nogal hoog was, moest het dek van het nu voormalige kot in veel gevallen opgehoogd worden. Doordat het ruim overdekt werd en de plecht omhoog ging kon het vooronder als verblijf ingericht worden. Bij de meeste hoogaarzen was dit al het geval, maar de Arnemuidense vissers moesten hun kot verlaten en noodgedwongen naar het vooronder verhuizen, dat bij hen altijd als net- en zeilopslagplaats had dienstgedaan.

Ook moest de achtersteven verbreed worden om de schroef een plaats te geven, tevens kwam er een langere scheg.Het vissende roer verviel en dus ook de takel om het roer op te hijsen. Eerst werd er nog met de zeilen gevaren, maar al spoedig verdwenen de kluiverboom, de fok en de kluiver.

Het sprietzeil en de sprietboom van de Arnemuidenaar verdwenen daarna ook, zodat de zwaarden overbodig werden en dus om het nog lelijker te maken, ook geen zwaarden meer.


Het vissen veranderde ingrijpend, de vissermannen hadden nu de beschikking over een door de motor aangedreven lier, zodat de vangst sneller binnengehaald kon worden.

Waren er eerst vier man en een jongen aan boord, dat kon verminderd worden tot drie of ook twee volwassenen en een jongen.

Het leven aan boord werd ook wat draaglijker.

 Nog zo'n lelijke opgeboeide hoogaars. Deze voert nog een gaffeltuig en zwaarden. (Foto Dert Vlissingen)

De motoren waren van de merken Kromhout en Industrie. Eerst was er de petroleummotor, zo van 1900 tot 1920, met een bougie, later kwamen de gloeikopmotoren met gasolie als brandstof. De gloeikopmotor was tweetakt, een zogenaamde middeldrukmotor. De diesels waren hogedrukmotoren, zij hadden voldoende compressie om de verstoven gasolie te doen ontbranden. Dat had de middeldrukker niet, deze had een hulpmiddel nodig, een plaat in de gloeikop, die om te starten roodgloeiend werd gestookt. Verstoven gasolie en gecomprimeerde lucht werden op het juiste moment tegen de goeiplaat verstoven en de ontbranding vond plaats. Door de ontbranding verhitte de gloeiplaat en de snelverhitter was dan niet meer nodig, tot de volgende start.

 Twee-cilinder Kromhout petroleum-motor van 56 pk. 1909

De motoren werden geleverd in allerlei sterktes, eencilinders van 14 pk totongeveer 50 pk, tweecilinders van 30 pk tot 60 pk.
De gloeikopper was een betrouwbare motor. Was de smeerpot gevuld en werden periodiek de uitlaatpoorten in de cilinder ontkoold, dan draaiden ze altijd, zonder veel reparaties.
Op het eind van de jaren dertig kwamen de diesels hun entree maken, deze waren nog betrouwbaarder dan de gloeikopmotoren. Deze dieselmotoren waren onverslijtbaar, nu zijn er nog exemplaren in gebruik die onverstoorbaar door blijven draaien.

De hakkepuffertjes zorgden ervoor dat de vissers voortaan niet meer bij ongunstige wind moeizaam de haven in of uit moesten manoeuvreren. Deze foto is genomen in 1935 te Brouwershaven. De motor zorgde voor een gruwelijke verlelijking van de scheepjes, de motorkast stak boven het boeisel uit en het boeisel zelf was met 50 cm verhoogd.

 Reglementering
De visserij was in vroeger eeuwen terecht een vrij nering te noemen, iedereen kon vissen waar hij wilde zonder beperkingen. Er was wel een soort tol, een belasting die door het rijk was opgelegd. Vlissingen had in 1444 het recht gekregen een haringtol te heffen op alle haring die werd aangevoerd en verhandeld. Deze tol werd gebruikt om de havens, bruggen enz te onderhouden. Er kwamen meer regelingen in de loop der jaren, maar er was geen sprake van een echte regelementering. In Zeeland werd in 1707 een nieuwe maatregel van kracht.
Vanaf dat moment, stelden de Zeeuwse Staten, mocht er in de Zeeuwse wateren alleen gevist worden door inwoners van Zeeland. Met Napoleon kwam er een verandering. Het recht van de Zeeuwse vissers werd aangetast, alle burgers van de Bataafse Republiek mochten nu ook op de Zeeuwse wateren oesters rapen of vissen. Pas in 1805 hadden de Zeeuwse vissers voor 150 gulden per jaar weer de wateren voor zichzelf.
In 1820 kwam de visserij onder beheer van de Domeinen, maar de belangrijkste datum voor de Zeeuwen was 26 augustus 1925. Toen werd het Bestuur der Visscherijen op de Schelde en de Zeeuwsche Stromen opgericht met als doel de visserij te beschermen en te ontwikkelen. De Zeeuwse Stromen en de Schelde werden apart genoemd, pas in 1911 werd de Schelde ook tot de Zeeuwse Stromen gerekend.
Het bestuurscollege begon in 1828 de mosselpercelen in de Schelde te verloten maar in 1830 werden de Belgische opstandige uitgesloten van het verlenen van consenten en de bestuursleden van die provincies werden geschorst. In 1868 werden kunstmatige oester- en mosselbanken verpacht, de mossel- en oestercultuur is eigenlijk nu nog steeds hetzelfde.