De windmeter op de foto is gemaakt van een stuk
kunststofplaat een viertal aluminium cups. De as is een
bout. Deze zit in een 40 mm lager in een 40mm (binnenmaat)
pijp. Onder de kop van de bout zit een dikke ring waarop
een stukje negatief film (16 gaatjes) is gelijmd. De film
zelf uiteraard ondoorschijnend maken, want deze moet het
infrarood van de opnemer blokkeren.De opnemer is
gemaakt op een stukje printplaat die net in de pijp past.
Als deze in positie is, als er spanning op de uitgang
verschijnt als de windmolen draait, dan lijmen we hem met
wat siliconenkit of thermische lijm vast.
De electronica van de opnemer is simpel. Een goedkope
voedingsadapter zorgt via D2 voor de voeding. De
spanningsregelaar is wat ongebruikelijk toegepast, maar
zorgt dat er nauwelijks meer stroom wordt opgenomen dan
die voor de infrarood led (D1) nodig is. T1 triggert een
monostabiele vibrator en de pulsen van een vaste lengte
worden via R5 op de kabel naar de uitlezing gezet. Die
pulsen zijn later ook bruikbaar om een computersysteem
aan te sturen. Maar in eerste instantie kun je gebruik
maken van een eenvoudige uitlezing met bijvoorbeeld een
oude VU-meter. De pulsen worden omgezet naar een
gelijkspanning door de combinatie R6 en C4 en via P1
aangeboden aan de de draaispoelmeter. Een 100uA meter is
prachtig maar het zal ook werken met een iets mindere
gevoelige meter. Mocht P1 te weinig bereik hebben, kun je
C3 wat aanpassen. Een kleinere waarde geeft minder
uitslag op de meter.
De infrarood componenten D2 en T1 komen uit oude
computermuizen. Als de gevoeligheid van T1 minder is kun
je R3 verhogen. De spanning die je op de R3/collector T1
meet zal minder dan 0.5 volt zijn als de het infrarood
van D2 de fototransistor T1 kan belichten. Als je D2 en T1
niet uit elkaar kan houden, zal blijken dat de
voedingsspanning over C2 niet in de buurt van 5V komt.
Tip: Het infrarood van D2 kun je zien door met een
videocamcorder of digitale fotocamera via het lcd scherm
te kijken.
Calibreren gaat als volgt. Op een windstille dag rij
je verschillende snelheden. Het traject doe je heen en
terug om enige wind te compenseren. Uiteraard doet je
passagier de metingen. Een universeelmeter wordt over C4
aangesloten (P1 nog niet monteren, of losmaken). De
waarden worden gemiddeld en je maakt een tabel met één
kolom met km/h en een tweede met de gemeten waarde. Thuis
zet je met die waarden een grafiek uit. Voor het grootste
gedeelte zal je een rechte lijn uit kunnen zetten. Alleen
onder de 20 km/h (wrijving door het lager) en bij hoge
snelheden (turbulentie) zal de lijn wat afbuigen naar
lagere waarden.
Aan de hand van de grafiek kun je nieuwe tabel maken met
de snelheden/spanning die bij de windkracht hoort. Met
die tabel kun je een nieuwe schaal maken voor de
draaispoelmeter. De uitlezing, met R6, C4, P1 en de
draaispoelmeter meter, sluit je nu aan op een labvoeding
(of een stabiele 5V voeding met een 1kohm potmeter om de
spanning te variëren). Je stelt de spanning van
windkracht 12 van de tabel in en regelt de meter af met P1
op maximale uitslag. Voor de andere windkrachten stel je
de bijbehorende spanningen in en zet op de schaal een
streepje. Het schaaltje van de meter neem je los, scan je
in en met een tekenprogramma maak je daar weer iets
netjes van. Het afdrukje neemt de plaats in van het
originele schaaltje.
|