Maaike Lammers

Ma Petite

De rivier is niet veranderd. Groenig bruin stroomt hij net als twintig jaar geleden langs de oevers waarvan de witte keien het zonlicht en de hitte weerkaatsen van de Zuid Franse middag. Hij lijkt rustig, deze rivier uit haar jeugd, traag bijna. Maar vergis je niet. Onder het kalme oppervlak, het vriendelijke oppervlak bijna, kolken verraderlijke spiralen die je mee kunnen trekken de diepte in, zodat je nooit meer boven komt en eindigt als een geraamte tussen de takken van de bomen die ooit, op heftige wintermiddagen werden meegesleurd door een woedende rivier en die voor eeuwig verborgen liggen in de bedding.

Vroeger, toen ze een klein meisje was, zwom ze met haar vader en haar moeder en haar zusje in het water. Ze bleef altijd dicht bij de kant, want ze was bang voor de waterslangen, die in de dichte bossages langs de oevers verderop huisden. Ze had ze wel zien zwemmen. De kop net boven het water uit, als het bovenste haakje van een S, het lichaam kronkelend, dicht onder het oppervlak van het water. Er lijkt niets veranderd sinds haar jeugd. Ze schopt haar sandalen uit en op blote voeten klautert ze met moeite over de witte stenen langs de oever en gaat zitten op een grote kei. Ze scheert een steentje over het water, zoals ze leerde van haar vader. Een, twee, tot vijf keer toe ketst het op het water alvorens te verdwijnen.

Het is zo warm, ze was vergeten hoe plakkerig warm het kon zijn. Een drukkende hitte die zwaar tussen de bergen hangt en onweer belooft. Het felle onweer dat kan flitsen en knallen op verschillende plaatsen tegelijk. Oorlog in de lucht. Ze staat op van haar kei en loopt terug naar de gehuurde Renault die ze langs de weg geparkeerd heeft. In de auto stinkt het naar de vele sigaretten die er in gerookt zijn. De bekleding plakt aan haar benen. Ze opent het raam. Geur van bloeiende tabak waait haar neus binnen. Zoet en warm. Ze is er nu bijna. De weg is verlaten. Ze passeert de spoorwegovergang waar vroeger de man die er woonde in het huis er naast, slingerend aan een wiel de bomen naar beneden draaide als er een trein langs kwam. Ze zwaaide altijd naar hem. Er valt niets meer te zwaaien. De spoorwegovergang heeft automatische bomen nu. Het huis is vervallen en verlaten. Links van haar liggen de tabaksvelden die vlak aflopen naar de rivier. Rechts van haar rijzen de bergen steeds steiler op, waartussen smalle kronkelweggetjes, karrensporen soms, leiden naar kleine ingeslapen dorpjes. Hoe klein ook, altijd was er een marktplein en een café, waar ze de mierzoete groene of dieprode limonade dronk die ze niet lekker vond maar die toch dorstlessend was. Op het plein gooiden de mannen van het dorp hun jeux de boules ballen. Oude overalls hadden ze aan en zwarte petjes op hun hoofd.

Ze komt bij het weggetje waar ze rechts af moet slaan. Het weggetje omhoog, de berg op. Het is zo steil, dat ze net als vroeger bang is dat ze achteruit de berg af zal suizen als de motor ook maar een kleine hapering vertoont. Harder dan twintig kan ze niet. Rechts en links van de Renault woekeren scherpe struiken en hoge varens. De uiteinden van de takken slaan door de open ramen naar binnen als ze langs rijdt. Als er nu maar geen auto van de ander kant komt. De weg maakt een bocht en wordt iets breder. Waar is de waterput die er vroeger lag? Waar is de boerderij? Waar is de hond die altijd naar hun auto blafte? Een moderne villa met gesloten luiken heeft de plaats van de boerderij ingenomen. Er is niemand te bekennen. De weg stijgt en stijgt en waar vroeger velden lagen en weilandjes waar donkerbruine koeien slaperig graasden, zijn nu woningen gebouwd. Witte vakantiewoningen, waarvan deuren en ramen gesloten zijn zo vroeg in het seizoen. Alleen de bochten in de weg zijn nog herkenbaar.

En dan is ze er, bij wat vroeger het veld was waar ze kampeerden, het veld dat hoorde bij de boerderij van Madame. Veld met hard gras, wat haar blote benen kraste als ze er door heen rende. Veld van tijm en rozemarijn dat groeide op de gele harde grond. Veld van krekels die bleven zingen en ontelbare bijen. Veld van haar jeugd, toen de wereld jong was en tijd niets anders was dan de ene zonnige dag na de andere. Dagen om te zwemmen, om op haar luchtbed achter de tent haar Suske en Wiskes te liggen lezen. Maar vooral dagen die ze doorbracht op de boerderij. Er is geen veld meer, alleen maar nog meer vakantiewoningen. Ze stapt niet uit. Ze moet verder, ze moet naar de boerderij, ze moet kijken, weten. De weg is vlak nu, op haar hoogste punt, begin van het hoogland naast de rivier. Het is nu niet ver meer, hoogstens vijftig meter. Ze stopt de auto en stapt dan toch uit. Niet verder gaan, niet verder gaan. Bewaar de herinnering.

Ieder jaar, elke zomer kwamen ze hier, op deze plek. Als ze haar vader had geholpen met het opzetten van hun tent, rende ze naar de boerderij. Op het grote erf tussen het woonhuis en de stal en hooischuur lag een grote mesthoop. Kippen scharrelden er rond, parmantig pikkend, hun poten hoog optrekkend, op zoek naar voedsel. De wijde hoge deuren van de hooischuur stonden open. De honden, Mimi en Fifi, lagen in de schaduw ervan, hijgend, hun tongen hangend uit hun bek. En hoewel ze waakhonden waren deden ze haar niets, ze kenden haar immers. Het woonhuis was oud. Roze gele steen, de steensoort van de streek. Een kleine donkere kamer met een zwarthouten vloer. Een raam uitgehakt in de dikke muur, waar buiten langs de klimrozen bloeiden. Achter in de kamer een grote schouw, waar in de haard altijd een vuur brandde. Daarboven een zwarte ronde ketel met ‘La Soupe', waar alles in gegooid werd wat maar een beetje eetbaar was. Het oude brood, ganzenvet, de groenten en de aardappels uit de moestuin. Nooit heeft ze ergens lekkerder soep gegeten.

En altijd, ieder jaar was daar Madame. Het grijze haar achter op haar hoofd vastgespeld in een ouderwetse knot. Een strooien hoed, een grijze vormeloze jurk tot op haar enkels. ‘Bonjour ma petite.' Een omhelzing, platgedrukt tegen de zachte boezem, die bescherming bood tegen kinderangsten en verdriet. Ze verstond geen Frans maar Madame en zij begrepen elkaar. Samen de varkens voeren, samen de aardappels rooien, samen op de krakende houten kar waar de ossen voor werden gespannen naar de bron om de grote tonnen te vullen met helder water, want waterleiding was er niet. Elke dag een glaasje wijn met water, waar ze niet van hield omdat het te zuur was. Toch dronk ze het op, stiekem, want haar ouders mochten het niet weten. Kinderen mogen immers geen wijn. Eén middag, in iedere vakantie mocht ze in de mooie kamer, waar het bed stond van Madame. En uit de blauwe koekjestrommel die beschilderd was met rozen kreeg ze een lange vinger, die taai was en muf smaakte en tochhet lekkerste koekje was dat ze kende. De bruidssluier van lang geleden werd uit de kist gehaald en ze streelde met voorzichtige vingers het vergeelde kant, fantaserend over een meisje met lang zwart haar en vurige ogen dat danste op haar bruiloft in de armen van haar bruidegom. ‘Ma petite', dat was ze, iedere zomer. Drie weken een surrogaatdochter voor een moeder die al lang weduwe was en al haar kinderen had verloren.

Ze stapt weer in de auto, keert hem en rijdt de berg af. Het stadje is gemoderniseerd. Flatgebouwen staan om het oude centrum waar in de straatjes de huizen scheef tegen elkaar steunen. Geur van knoflook en stoofschotels hangt boven de middeleeuwse kinderkopjes. De huizen zijn zo hoog dat de zon de steegjes niet kan bereiken. Ze manoeuvreert haar Renault langs een winkeltje waar vroeger jarenlang klederdrachtpoppen in de etalage stonden. Hoe graag had ze zo'n pop willen hebben. Ze heeft hem nooit gekregen. De poppen zijn weg. Stokbroden hebben hun plaats ingenomen. Onder de brug midden in de stad stroomt de rivier. Er drijven kano's in, met toeristen in shorts en t-shirts.

Ze rijdt het centrum uit, een moderne wijk binnen. Ze wil omdraaien, terug naar de berg, terug naar haar jeugd. Ze parkeert haar auto voor een modern wit gebouw. In het verpleeghuis is het koel en heel stil. De kamer is klein en wit, de ramen kijken uit op de rivier, groenig bruin stroomt hij voorbij, naar de zee nog zo ver weg. De vrouw in bed is onherkenbaar. Het haar is dun en wit op het bijna kale hoofd. De wangen zijn geslonken tot strak gespannen gevlekte huid over scherpe jukbeenderen. De ogen blijven gesloten. Het lichaam onder het laken is kleiner dan dat van een kind. Geen zachte boezem die bescherming biedt. Geen herkenning. Alleen de onrustige bewegingen van kromgetrokken vingers op het laken suggereren leven. Ze buigt zich over de stille vorm onder het laken en drukt een zoen op de uitgedroogde huid. ‘Au revoir, ma petite.'

Maaike Lammers,
6-1-1998.

Lees over de roman van Maaike: Licht en Adem bij Netschrift


Terug naar Pennenvruchten
Terug naar Clara's Boekenrubriek