Het mossel- en oesterdorp Yerseke is een van de oudste Zuidbevelandse plaatsen, reeds in de tiende eeuw wordt het dorp al genoemd onder de naam Gerselre en later als Gersicha. De eerste bewoners van Yerseke en het nabijgelegen Yersekedam leefden van de vangst van vis en schelpdieren die achterbeleven in de talloze kreken en de kleine, tijdelijke riviertjes die na elke vloed achterbleven in de slikken.

In de 12e eeuw werd een kerk gebouwd in het dorp Yerseke. De Norbertijnen van de abdij van Tongerlo, die het land in bezit hadden begonnen met de bedijking en ontginning van het gebied. In de dertiende eeuw trokken zij zich echter terug uit Yerseke.

De graaf van Holland liet een stenen huis bouwen in het dorp, met een gracht er om heen. Dat huis werd het middelpunt van het grafelijk domein.

Hij gaf lenen uit aan de ambachtsheren die op hun beurt leefden van revenuen zoals de heffing van tienden en het grafelijk schot dat door de boeren opgebracht moest worden.

Yerseke stond altijd in de schaduw van steden als Goes en Reimerswaal en het verkreeg nooit stadsrechten, maar toch zag het dorp kans een stedelijk aanzien te krijgen. Het dorp had de belangrijkste korenmarkt van Beveland samen met Goes. Ook een vismarkt, een paardenmarkt en een jaarmarkt gaven het dorp aanzien en zorgden voor inkomsten. Er werden stenen gebouwen neergezet evenals een leprozenhuis en er waren een paar straten. Ook een baljuw nam zijn intrek.

 
Reimerswaal
In de late middeleeuwen was Yerseke een bloeiende plaats maar de voorspoed kreeg een behoorlijke domper toen de steden Goes en Reimerswaal handelsprivileges verkregen.Door het slechte dijkonderhoud braken bij de Sint-Felixvloed in 1530 de dijken door en de met veel moeite op het water veroverde polder 'Breede Watering Beoosten Yerseke' ging verloren. Yerseke kwam aan het water te liggen en Reimerswaal dat door de zelfde vloed een eilandje was geworden werd later in de zelfde eeuw overspoeld en aan het water prijsgegeven.

Yerseke's voorspoed was geeindigd, het dijkherstel kostte enorm veel geld en het dorp verviel in armoede. Rond 1750 telde Yerseke bijna 100 haardsteden en van alle markten was alleen nog de jaarmarkt over. Een schoolgebouw, een kerk, een herberg en een houten windmolen was zo'n beetje het enige dat het dorp nog restte.

Na 1800 nam het inwonertal weer toe tot ongeveer 800 en Yersekedam groeide tot circa 170 inwoners.

Het was een armoedig bestaan, de meesten werkten in de rondom liggende boerenbedrijven als landarbeider en alleen te Yersekedam waren nog een paar schelpenvissers actief.

Ten zuidoosten van Yerseke waren grote mossel- en oesterbanken waar vissers uit Belgie en Zeeland in de weer waren.

Rond 1850 waren er honderden platbodems als hoogaarzen, boeieraken, hengsten, Zeeuwse schouwen, kortom alles wat kon varen en droogvallen op de banken, bezig met het telen van oesters en mossels, soms wel vierhonderd schepen tegelijk wanneer in oktober het oesterseizoen begon. De scheepjes kwamen o.a. uit Yerseke, Tholen, Bruinisse, Zierikzee, Clinge, De Graauw en Bouchaute.

 

Het verdronken land van Zuid-Beveland leverde op die manier nieuwe werkgelegenheid op.

Er was door de schurende werking van het water een bedding van hard veen ontstaan en dat bleek een goede ondegrond om de grote hoeveelheden mosselzaad en oesterbroed tot wasdom te laten komen.

Vanuit het haventje van Yersekedam namen ook zo'n 30 Yersekenaren en Yersekedammers deel aan de schelpdiervisserij. Het was nog een bescheiden nering, de vissers werkten in familie verband en ventten zelf hun vangsten in de omliggende steden en dorpen. Ook aan de opkopers werden de vangsten verkocht, deze stonden geregeld op de kade de scheepjes op te wachten. Anderen raapten bij laag tij, als de platen droogvielen, alikruiken, wulken, oesters en mosselen. Dit werd voornamelijk gedaan door landarbeiders, die 's winters geen werk hadden.

De lage prijzen, die men moeizaam wist te bedingen, zorgden voor armoede en het armbestuur of de diaconie moesten bijspringen. Zelfs op zondag, dat toch de Dag des Heeren is, waren de rapers actief.

De Kerkeraad van de Hervormde Gemeente beklaagde zich in 1811 over het 'verval van zeden' en enkele lidmaten werd zelfs de toegang tot het Heilig Avondmaal ontzegd wegens schending van de Zondagsheiliging.

Tot en met plusminus 1825 bleef de visserij voor het grootste deel vrij, er was wel een regeling of zoiets, maar die werd steeds vervangen door weer een andere. De ene keer mocht iedere burger van begin november tot eind decenmber oesters rapen en vissen, dan weer werd deze regeling ingetrokken en dus mocht dat weer niet.

De vissersgilden hielden toezicht op de visserij en gaven voorschriften uit en deelden straffen uit aan de leden van het gilde die overtredingen begingen. Maar de corporaties verdwenen en daarmee ook alle toezicht. Sommige voorschriften werden door de vissers nog enige tijd geeerbiedigd, maar uiteindelijk handelde iedere visser zoals hij zelf vond dat het moest. Meermalen stonden vissers gewapend tegenover elkaar op de banken om zo elkaars bezit te roven. Dikwijls moest de politie ingrijpen om te voorkomen dat er doden vielen in deze soms bloedige conflicten.

Aan de kade te Yerseke
 In 1825 werd het Bestuur der Visscherijen op de Schelde en Zeeuwse Stromen ingesteld, het Bestuur nam maatregelen aangaande het openstellen en sluiten van de seizoenen, de toegestane visserijmethoden en de minimummaten van de oesters, mosselen enz. Ook de controle op de vergunningen en het toezicht op de visserij vielen onder de verantwoording van het bestuur.

Maar de vissers vonden het wel goed, ze trokken zich niets aan van de verboden en geboden en stroopten verder op grote schaal. Door het kleine beetje controleurs was dat voor hen vrijwel risicoloos. De conflicten duurden voort. Iedereen deed maar een beetje, gewapende confrontaties tussen de Thoolse en Yersekse vissers kwamen nog steeds voor en niemand trok zich ook maar iets aan van de minimummaten. De oesterbanken in binnen- en buitenland raakten op den duur door ongecontroleerde overbevissing uitgeput. Maar de Oosterschelde was toch schijnbaar een betere ecologische zone dan de andere kustwateren in Nederland en de schelpdieren bleven zich, hoewel wat minder dan voorheen, vermenigvuldigen. Toch nam ook hier de vangst af. Er was ook nog weinig sprake van specialisatie. Waar geld mee verdiend kon worden werd aangegrepen, of het nu mossel- of oestervisserij was.
 Ze vervoerden met hun schuiten zand en bieten, ze namen deel aan de werken aan de dammen bij de Kreekrak en het Kanaal door Zuid-Beveland. Dat moest ook wel, de visserij was geen vetpot.Ook de verlote concessies voor tien jaar van de mosselbanken in de Oosterschelde gaven geen echte verbetering. Toch kwamen er meer vissers, ook in Zeeland.

 
 Bietenvervoer 1915

Doordat de bevolking toenam nam ook het aantal vissers toe. Yerseke had een vloot van 24 schepen in 1867 maar het werden er steeds meer. In 1850 waren het er zo'n vijftig en bijna de helft was groter dan tien ton.

In 1870 waren er meer dan 1000 inwoner en Yersekedam had er toen zo'n 200. Maar het was een armoedige tijd. De meeste inwoners werkten als boer of als landarbeiders, de vissers waren in de minderheid.

Vanaf 1870 tot 1885 maakte Yerseke een groei naar zo'n 2800 inwoners door. Dit werd veroorzaak door de grote trek naar de oestercultuur. Door het grote tekort aan werkgelegenheid in de landbouw door de grote crisis die in het gehele land heerste zagen vele knechten en kleine boeren een kans iets in de oester- en/of mosselteelt te gaan doen.

In 1870 werd de Yersekebank gedeeltelijk aan de particuliere visserij onttrokken en werd in ca 215 percelen van vijf en tien hectare verdeeld. Deze werden in het openbaar verpacht voor tien jaar met een optie voor vijf jaar verlenging. Dit bracht voor de staat veel geld op maar de vissers zelf waren kansloos om zo'n perceel te bemachtigen. Deze verpachting leverde dan ook veel weerstand op van de vissers, vooral van de oestervissers.

Op 1 oktober werden de publieke gronden opengesteld, waarop de gehele Thoolse vloot op de met eikentakken afgebakende verpachte percelen begon te vissen. Ook de Yersekenaren waren van de partij.

Maar de vissers trokken toch aan het kortste eind, de beste percelen werden verpacht aan rijke ondernemers, die in steden als 's Gravenhage, Bergen op Zoom en Gorinchem gevestigd waren.Veel namen waren adellijk en de pachters werden als snel 'oesterbaronnen' genoemd. Geen wonder, namen als baron Groeninx van Zoelen en jonkheer Pompe van Meerdervoort (de aanstichter tot het verpachten) of Van Pallandt prijkten op de lijst van pachters.

Er werden verscheidene binnendijkse oesterputten gebouwd, waarvan er nu nog een paar in gebruik zijn. De bouw van zo'n put was duur, zo'n 30.000 gulden. Daar kocht je minstens 20 hoogaarzen voor.

De duizenden dakpannen vergden ook al een behoorlijke investering, ze kostten slecht 2 cent per pan, maar als je er honderduizend nodig had, was je toch een aardig kapitaaltje kwijt. Ze werden steeds schoongemaakt en voorzien van een nieuwe laag kalk en dat kostte ook het nodige, 7 of 8 gulden per duizend.

Daar kwamen de kosten voor de bouw van schepen, loodsen en wat al niet meer bij. Dan waren er ook nog de lonen voor de tientallen arbeiders, zodat de oesterteelt een kapitaalintensieve tak van industrie was.

De beroepsvissers zagen dat alles moedeloos aan, zij konden niet investeren in gebouwen enzovoort en hun kansen om een goed perceel te bemachtigen slonken behoorlijk. Wie zelfstandig wilde blijven bleef zo lang mogelijk op oesters vissen op de vrije gronden of begon met de mosselteelt. Wie dat kon pachtte een goedkoop perceel waarop men zaaigoed kon kweken. De pacht was niet hoog, soms maar tien gulden.

Als je een boot en een treil bezat was er nog wat te verdienen en was je niet bij de armsten ingedeeld zoals de arbeiders die een klein daggeldje verdienden in dienst van de oesterbaronnen

In 1882 werd zaaigoed op de beurs verhandeld. Toch leverden de pannenboeren en de kwekers rechtstreeks aan de handelaren zodat de ze de prijs van hun zaaigoed konden afspreken en wisten ze wat ze kregen. Doordat de afzet van de oesters voornamelijk in het buitenland lag konden de oesterbaronnen een klantennetwerk opbouwen dat heel Europa omvatte. Met vrachtschepen en per trein werden de oestervaten naar hun bestemming gebracht. Ondanks vele risico's zoals lage wisselkoersen , importmaatregelen, prijsschommelingen zagen de exporteurs toch kans behoorlijke winsten te makenen.

Ook de mosselvissers en de kleinere oesterkwekers die samen met hun familie hun nering bedreven maakten winst. Ook voeren de mosselvissers in het voorjaar en zomer naar de Zuiderzee en de Waddenzee waar ze op mosselzaad visten. Dat verkochten ze aan de Zeeuwse mosseltelers of gebruikten het zelf voor hun eigen percelen. Mosselzaad deed ongeveer 1,50 tot 2,00 gulden per kilo.

De werknemers in de ondernemingen van de oesterbaronnen waren grotendeels dag- en weekloners. Per onderneming waren er zo'n vijftig tot tweehonderd werkzaam. Het aantal was seizoensgebonden, wanneer er minder werk was moesten de losse werklui ander werk zoeken.

Als de pannen waren uitgezet was er verder weinig werk, maar doordat in de slappe tijd de hofsteden wel werk hadden konden velen daar weer wat verdienen.

In 1900 waren er zo'n 4300 inwoners, in 1913 waren dat er 4087. Er zette zich een vertrekoverschot in, zeker 300 personen vertrokken.Velen emigreerden naar de Verenigde Staten en andere landen.

Yerseke bezat zo'n 170 vaartuigen in de jaren 1900 tot 1914. Daaronder waren een paar stoomboten. De schommelingen ontstonden door het zinken van schepen en stormen eisten ook een aantal vaartuigen op. De storm in 1911 veroorzaakte heel wat schade. Vijf vaartuigen en een aantal roeiboten werden vernietigd. Doordat de schepen niet verzekerd waren, raakten verschillende schippers in de financiele moeilijkheden. Er werd een watersnoodcomite opgericht dat een uitkering aan de getroffen schippers verstrekte. Ook werden door de vissers zelf collecten gehouden.

In 1912 werd een verzekeringsmaatschappij opgericht zodat slachtoffers minder van de gemeenschap afhingen en de uitkering bij een tegenslag of ramp de schade financieel kon herstellen.

In 1913 kon Yerseke bogen op een vloot van circa twintig gemotoriseerde schepen. Niet dat men er blij mee was. Het allereerste motorvaartuig bracht de opvarenden veel ongeluk en uiteindelijk zonk het bij Colijnsplaat.

De motoren veroorzaakten door hun stampen en trillen veel lekken in de niet op dit geweld gebouwde schepen en er waren schippers die de motot uit hun schip lieten weghalen omdat het zo erg naar benzine stonk en een ontzettende herrie maakte.

De motoren waren ook nog niet bijzonde sterk, 12 pk voor een flinke hoogaars was niet veel en als de scheepjes naar de Zuiderzee en de Wadden vertrokken lieten ze zich voorttrekken door een stoomboot. Soms wel twintig scheepjes tegelijk.

Toch nam het vertrouwen in de motor toe en wie het zich kon veroorloven liet er een inbouwen, ook omdat men moest concurreren met de rest van de vissers. Wie gemotoriseerd was kon veel vaker vissen.

Rond 1910 werd ook weer begonnen met pannen uitzetten. Sind een aantal jaren was dat bijna niet meer gebeurd. Het aantal dakpannen nam toe tot zo'n miljoen. Maar een bestaan vinden in het leggen van pannen was niet mogelijk, er was te weinig verdienste en er moest gezocht worden naar aanvullend werk: als landarbeider of bij een van de grote telers. Er werd ook nog wat verdiend met het rapen van kreukels of het vangen van krabben. Ook werd wel paling of bot gevangen in de poelen die bij eb achterbleven op de platen. De vrouwen leurden de vangst uit, de kreukels enz gingen naar de opkopers, die dikwijls op de kaai stonden. Alikruiken leverden vier cent per liter op, krabben en wulken 3 tot 10 cent per kilo. Er waren ook veel vissers en hun vrouwen die in de oesterloodsen werkten.

Veel inwoners vergaarden bij laag water alles wat ze konden gebruiken of bruikbaar was. Soms werden ze verrast door het opkomende water en er verdronken nogal eens mensen die door opkomende mist overvallen werden, hun gevoel voor richting verloren en de wal niet meer terug konden vinden.

Door de armoedige omstandigheden besloten velen dus om maar te gaan emigreren. Wie dat niet kon moest een beroep doen op het Burgerlijk Armbestuur of op de diakonie. Ook werden collectes gehouden om de nood te lenigen.

Er was ook een werkmansvereniging 'Eendracht Maakt Macht', die voor de belangen van de arbeiders opkwam. Ook hadden de mannelijke arbeiders door de afschaffing van het census in 1896 stemrecht verworven zodat de politieke activiteiten de werkgevers afghankelijk maakten van de stemmen die de werknemers uitbtachten.

Men kon nu wat invloed op de bestuurders van de dorpen uitoefenen, maar veel stelde het nog niet voor. De oesterteelt ging langzaam achteruit, het ene na het andere bedrijf werd opgeheven. Rond 1910 waren er nog tien over in Yerseke maar deze waren niet zo groot meer als de ondernemingen van 1880. De familiebedrijven waren in opkomst. Door de lage oesterprijzen konden de maatschappijen die diep in de schulden zaten niet meer op tegen de familiebedrijven die minder geleend hadden. Ook werd het pachten voordeliger, de prijzen waren ruim de helft gezakt.

Tot lang na de eerste wereldoorlog bleef het klachten regenen. Uitstel van pachtbetaling, vermindering van de pachtsom, maar veel gehoor vonden de vissers niet bij de minister van financien.