Het ontstaan van Bruinisse

De naam Bruinisse werd omstreeks 1250 voor het eerst genoemd, dat was een schor oostelijk van Duiveland, bewoond door schaapherders die zich beschermden tegen hoge vloeden door een zogenaamde stelle te bouwen, een verhoogde plaats, waar ook de schapen een drinkplaats hadden.
Waarschijnlijk was er ook nog een noordelijke stelle, de Stelhoek.
Bruinisse werd gesticht in de Bourgondische tijd, waarbij Philips de Goede betrokken was bij de indijking van Bruinisse. Adriaan van Borssele, de heer van Duiveland en nog een hele serie plaatsen was daar ook bij betrokken, zijn schoonvader was dan ook Philips de Goede. Een oktrooi van 27 februari 1452 vermeld als eerste iets over de inpoldering. Philips gaf daarin Adriaan van Borssele het recht de schorren van Bruinisse te bedijken maar dat gebeurde niet voor 1466.
Philips stierf in 1467 en hij maakte de inpoldering niet meer mee, de bedijking had net een aanvang genomen en ook Adriaan maakte het niet veel langer, in 1468 stierf hij, zijn vrouw trouwde met een Adolf van Cleef en zij zette, met hulp van haar tweede man het werk aan de bedijking voort. Zij waren dan ook de stichters van Bruinisse, hun vermogen was zo groot dat zij daar geen enkele moeite mee hadden. Adolf was eerder getrouwd geweest met een Portugese prinses.
Er werd een kerk gebouwd, enkele honderden meters van het water af, wat toen gebruikelijk was. Een brede straat met huizen aan beide kanten en beplant aan beide zijden met bomen, liep van het water recht naar de kerk, de tegenwoordige Oudestraat, toen de Houtstraat genoemd.
Rond de kerk werden in een ring huizen gebouwd, een vorm van bebouwing die je ook tegenkomt in o.a. Middelharnis en Sommelsdijk.
De kerk was gewijd aan Jacobus, vermoord als martelaar door Herodus (Handelingen 12:2}.
De Bourgondiers bezaten Bruinisse nog een eeuw, maar in 1566 kreeg de marktgraaf Maximiliaan van Veere geldgebrek en hij verkocht zijn bezittingen op Schouwen-Duiveland, dus daar viel ook Bruinisse onder.
De polder werd gekocht door jhr Paulus van Hertsbeeke voor 20.000 gulden. Ook de gors van Rumoirt en de schor van Hardemee kocht hij, voor f 3.600,-. Het hert in het gemeentewapen herinnert aan hem. In 1570 teisterde de Sint-Felixvloed de polder en in de loop van de zeventiger jaren was er de Spaanse furie. Zelfs het doorsteken van de dijken verjoeg de Spanjaarden niet. De inwoners vluchtten evenals Ambachtsheer van Hertsbeeke, die naar Antwerpen vluchtte waar zijn zeven kinderen werden geboren.
Uiteindelijk verdwenen de Spanjaarden en de bevolking nam weer bezit van het eiland en de zoon van jonker Paulus, burgemeester van Breda, kwam meerdere malen in Bruinisse, hij bedijkte de Stoofpolder en herstelde verschillende gebouwen. Bruinisse werd groter en mooier, de zuster van Jonker Jan schonk een tweede molen en zij deed haar best het dorp te verfraaien, later zette haar zoon Anthony de Jonge zich in voor het dorp. Hij zorgde er voor dat er een pottenbakkerij en een brouwerij, een weverij en een schoenmakerij in het dorp kwamen, tevens stelde hij een beurtschipper aan die op Dordrecht en Rotterdam voer. Ook zijn opvolgers lieten Bruinisse niet in de steek, het dorp bleef welvarend, een van hen, Antonie Nollens, liet een buitenplaats aanleggen, zuidoostelijk van het dorp, nu ligt daar ongeveer het sportveld. Bruinisse bleef welvarend tot de Napoleontische tijd. Maar in 1773 was er het mosseloproer. De mosselvissers werden aan banden gelegd, ze moesten op beurt gaan varen, maar de vrijgevochten vissers waren het daar niet mee eens en dat resulteerde in een mosseloproer. Een twintigtal mosselvissers trokken naar de woning van de ambachtsvrouwe van Bruinisse, Maria Magdalena Stavenisse. Met veel geschreeuw eisten zij de opheffing van de strenge voorschriften maar de ambachtsvrouwe had al eens gehoord van afschuiven en verwees de vissers door naar de Staten van Zeeland. Daar waren dezen het niet mee eens en ze verplaatsten zich naar de woning van de baljuw. Deze baljuw verwees hen ook naar de Staten Zeeland maar men was het ook met hem niet eens. Hij werd voor zijn woning door een menigte bedreigd en moest door zijn vrouw naar binnen worden getrokken, de vissers werden daar zo woedend over dat een groep met een mast kwam aangesjouwd om de deur van de baljuwwoning in te rammen.

Zover kwam het niet, de baljuw opende de deur op aanraden van een onbekend persoon en bezwoer de menigte dat hij onderworpen was aan de staten en de wet. De vissers brachten vier schepenen naar voren en werden daarna met moeite verspreid, nadat hen was beloofd dat de ordonnantie zou worden ingetrokken en op de volgende maaandag zou worden bekrachtigd.

Op die maandag wilde de baljuw slechts vier mosselaars toelaten met als gevolg dat de menigte weer een dreigende houding aannam.

 
 De haven van Bruinisse

 Allemaal of niemand, zei men en de baljuw zwichtte daarvoor, zodat iedereen naar binnen kon om het besluit van de vergadering aan te horen. De Staten van Zeeland waren minder gelukkig met de gang van zaken in Bruinisse en er werden maartegelen genoem om herhaling te voorkomen, een sergeant en een enige manschappen van het Zierikzeese garnizoen zouden naar het dorp oprukken als er weer zoiets gebeurde. Het vroedschap werd verweten veel te snel toegegeven te hebben en er werden waarschuwingen aangeplakt. Maar de oude toestand was weer hersteld, niemand trok zich nog iets aan van de ordonnantie, men laadde en loste dat het een lust was.
In de Franse tijd kwamen verschillende oevervallen voor in de dijken van het Zijpe, dat steeds breder werd en de daarbij horende stroming. In 1780 werden de Admiraliteitsgebouwen die op de dijk bij het Zijpeveer stonden, opgeslokt door het woeste water.

 Vis wordt duur betaald

Eind mei 1926 verdronken Adriaan van Gilst en zijn achttienjarige zoon Jan bij het vissen van mosselzaad op de Zuiderzee terwijl ze op weg waren om mosselzaad te vissen. Een derde opvarende, zoon Johannes werd na ruim vier uur in het water gelegen te hebben gered door een Enkhuizer visser. Hij had zijn bekomst van vissen en heeft zich nooit meer met het mosselkweken bemoeid.


Met Kerstmis in het jaar 1893 zonk bij OudeTonge een schuit met drie mensen aan boord. De lading bestond uit balen mosselen. Dit voorval kostte het leven aan Antonie Verspoor en de jongens Cornelis Verspoor en Andries Lock.


Een slecht jaar was 1903, er waren veel stormen en het jaar zette meteen al in met een dode. De schipper van de raderboot SS Neeltje, afkomstig van Yerseke, viel overboord en kwam tussen de schoepen terecht.


Het jacht van M. Jumelet werd in de laatste week van februari bij Doel overvaren, het schip was zwaar gehavend, maar de bemanning kon gered worden.


Op de 23e februari sloeg een windvlaag toe op de mosselboot van W. Jumelet Mz. Het schip lag voor het Kanaal van Wemeldinge en liep vol water, maar de bemanning kon door een Ouddorper visser gered worden.


1911 ging als een echt rampjaar de boeken in. Bijna de hele vissersvloot werd vernield en op het nippertje bleef het dorp behouden. Was het dorp overstroomd door het woeste water, dan was de ramp helemaal niet te overzien geweest. Het stormsein 'Weest op uw hoede' werd gehesen aan de stormpaal op de dijk. Het was 30 september 1911. De wind wakkerde aan tot windkracht negen en men begon de vloedplanken te plaatsen. Het water steeg voortdurend en men legde zandzakken bovenop de planken maar uiteindelijk zakte het water en het gevaar was geweken. De storm hield aan, wakkerde zelfs aan tot orkaankracht en doordat de wind wat draaide kreeg nu de havendam de volle aanval te verduren van het beuken der golven. Jammer genoeg was de dam niet sterk genoeg en brak door, grote basaltblokken werden weggedrukt alsof het keitjes waren en nagenoeg de hele dam die de haven bescherming moest bieden verdween, ten prooi gevallen aan de golven. Het gevolg was dat de hele vloot van 150 vissersschepen blootgesteld werd aan de wilde watermassa. Rond zes sloeg het eerste schip los, weldra gevolgd door nog zo'n vijftig andere. Dit gebeurde bij duisternis en niemand was aanwezig om iets tegen deze ramp te ondernemen, hetgeen maar goed was, anders waren er doden gevallen, niemand zou zijn kostbare bezit overgeleverd laten aan weer en wind zonder iets te doen om de boel te redden. De schepen botsten tegen elkaar en woeien een na een de haven uit, machteloos moest men toezien hoe de voornaamste bron van inkomsten van het dorp langzaam vernield werd door de golven en de wind. Er kwamen berichten dat andere dijken het ook zouden gaan begeven en met zakken zand werden versterkingen aangebracht. Het was eb maar nog steeds was niet duidelijk wat de omvang van de beschadiging aan de zeewering was. Men was bang voor de opkomende vloed en iedere man werd opgeroepen om de dijken te versterken. Zeker 700 man gaven gehoor aan die oproep en zij vulden zandzakken en deponeerden die op de zwakke plekken. Weggespoelde plekken in de dijk werden met zeilen bedekt waarop weer zandzakken werden gegooid. Het noodweer ging de hele nacht door, maar de dijk bleef behouden. De hele zondag werd aan de dijk gewerkt en nu kon men de schade opnemen. Slechts 9 schepen van de 150 waren vast blijven liggen, de andere lagen kapotgeslagen op de kade, langs de dijk van de Stoofpolder en op en tegen de dijk van de Anna Jacobapolder. Geen van de schepen was verzekerd, de oester- en mosselpercelen waren ook zwaar beschadigd en alle inkomsten vielen nu weg, ondanks dat er een goed seizoen werd verwacht. Verzekeren was te duur en een nieuw schip kostte drieduizend gulden, welke schipper had dat geld?
Ook de tramboot Minister Lely ontkwam niet aan de kracht van de orkaan, het schip belandde op de aanlegsteiger te Zijpe.
 Ook alle verbindingen waren verbroken en pas op maandag bereikte het nieuws van de rampspoed de rest van Nederland.

De Koningin in Bruinisse na de ramp

Koningin Wilhelmina kwam naar Bruinisse zodra zij op de hoogte van de toestand was gebracht. Om elf uur 's morgens kwam de stoet aan, de koningin, de commissaris der koningin Dijckmeester en dan ook nog in haar kielzog jhr Van Geen, freule Sloet van Marxvelt en graaf Schimmelpenninck.

De koningin sprak met de bevolking en nam de schade op aan dijken en schepen. Zij schonk zesduizend gulden als eerste gift in een op te richten fonds dat de nood zou moeten lenigen.

 De ereleden werden de commissaris der koningin en het liberale kamerlid voor Zierikzee, mr R. J. Patijn en dan nog een stel werkende leden als de burgemeester, een onderwijzer en nog een paar hoogwaardigheidsbekleders, zonder welke een steunfonds niet schijnt te kunnen bestaan.
Uit het hele land kwamen bijdragen nadat de vaderlandse pers aandacht had besteed aan de ramp.
Het dorp verloor slechts een inwoner, schipper Bouwens verdronk in het Volkerak na overboord van zijn schip geslagen te zijn.

 De mosselcultuur

De mossel was al bekend voordat Bruinisse gesticht werd. Er werden allerlei eigenschappen aan toegeschreven, zoals dat het de nieren spoelde men door het eten van mosselen overtollig vocht kon kwijtraken. De Bruinissenaren begonnen hun geluk op het water te zoekem, omdat de slikken tussen Flakkee en Bruinisse ideaal waren voor het telen van mosselen. De mossels tierden welig op de wilde banken. De families Jumelet, Van den Berg en De Waal waren belangrijke mosselaars, zij waren afkomstig uit Frankrijk, waar ze vervolgd werden omdat ze protestant waren. Eerst vestigden zij zich in Zierikzee, later trokken ze naar Bruinisse.


Men probeerde de vrije visserij een halt toe teroepen door middel van de ordonnantie van 1771, maar deze werd al na een jaar herroepen, daarna duurde het een tijd voordat er een echt eind aan de vrije visserij kwam.In 1870 was het gebeurd, de slikken langs de Grevelingen en de Oosterschelde werden in kavels verdeeld, die werden afgebakend met jonge boompjes. De kavels werden percelen genoemd. De Yersekse bank werd aan de oestercultuur toegewezen, de Grevelingen voornamelijk als mosselpercelen, toch kwam er ook een gebied voor de oestercultuur, de Oudetongese bank.


Hier kwamen ook de Bruinisser vissers, die zowel oesters als mosselen teelden. De percelen werden met mosselzaad bezaaid. Ook werd in 1870 het bestuur der visserijen op de Zeeuwse stromen opgericht. Dit bestuur was de administratieve kant van de visserij, het toezicht en de administratie viel onder haar bestuur. Middelburg was de gelukkige die dit orgaan onderdak ging verlenen. De oester- en mosselvissers moesten aan dit bestuur een jaarlijkse pachtsom betalen.

Bruinisser hoogaarzen op de oesterpercelen


Om de dertig jaar was er een verpachting, waarbij de kwekers tegen elkaar konden opbieden, dit kon alleen gewonnen worden door de rijkere mosselaars, een armere kweker moest afhaken en werd brodeloos, maar de rijkeren maalden daar niet om.
De bestuursvoorzitter was een machtig man, de schippers moesten er voor zorgen in een goed blaadje te blijven staan met hem en de de opzichters.