De Arnemuidse vissers

De Arnemuidenaars waren rond 1870 zowel kust- als zeevissers. De zeevissers maakten gebruik van de zeewaardiger botters en zeilsloepen. Deze schepen waren groter en duurder dan de hoogaars en ze bleven langer op zee. De kustvisserij was dagvisserij: 's nachts uitvaren en 's middags afmeren in de haven van Arnemuiden. De daarbij gebruikte hoogaars was ook goedkoper. Rond 1870 telde Arnemuiden 1675 ingezetenen, 2/3 daarvan was afhankelijk van inkomsten uit de visserij. Het andere gedeelte waren landarbeidersgezinnen. Deze waren in dienst bij een boer of bewerkten een stukje grond dat hun eigendom was.

De kustvissers visten hoofdzakelijk op garnalen, maar ook bot, schol en sardijn kwamen in de netten voor. 's Winters kon soms niet gevaren worden en de mannen hielden zich dan bezig met het repareren of boeten van netten. In heel Nederland werd dit door vrouwen gedaan, als enige waren het de mannen van Arnemuiden die dit werk deden. Ook werden dan de zeilen 'gebolust' (met olie de zeilen beschermen tegen zeewater).
De schipper had een busje waarin de vissers wekelijks wat geld deden. Was de nood hoog, dan werd het geleegd en verdeeld. Het was de bedoeling dit met kerst of nieuwjaar te doen, maar meestal waren de verdiensten zo laag dat er eerder uitgekeerd moest worden.

 
 De Arm 22 passeert de Arnebrug bij Arnemuiden

Het leven van de Arnemuidse vissers veranderde ingrijpend toen in 1872 het Sloe werd afgedamd. Arnemuiden verloor haar verbinding met de zee en ook het later gegraven Arnekanaal gaf geen verbetering. De afstanden naar de Ooster- en Westerschelde waren te groot om de dagvisserij te kunnen uitoefenen. Vlissingen, Veere, Kamperland en Colijnsplaat werden uitwijkhavens. Het was een armzalig bestaan. De Arnemuidse vissersvloot beschikte in 1872 over 38 garnaalhoogaarzen.

Het overgrote deel van de scheepjes was zwaar belast met een hypotheek, de schippers zaten compleet aan de grond bij de kruidenier en de bakker. Een bekende geldschieter was bakker De Wolf in de Vlissingse Gravestraat. De werfbaas had meestal ook nogal wat tegoed van hen. Het woordje ARM op de schuitjes gaf letterlijk de omstandigheden aan waaronder de vissers leefden.
De uitgeweken vissers in Vlissingen hadden het wat beter dan diegenen die in Arnemuiden bleven, er was flinke afzet voor hun vangsten en ook de sociale voorzieningen waren beter dan die in Arnemuiden.
 Hun schuitjes kregen VLI als registratie, maar de vissers bleven toch Arnemuidenaars. De vissers die nog steeds hun domicilie in Arnemuiden hadden, waren een hele week van huis, overdag visten zij, 's nachts sliepen zij aan boord. Op vrijdagavond keerden de vissers met de hoogaars via het Kanaal door Walcheren of met de tram en te voet terug naar Arnemuiden om op zondag naar de kerk te gaan.

Afgemeerde spriethoogaars aan de kade van de vissershaven te Vlissingen.

Na middernacht van zondag op maandag keerden ze weer terug, het tijdstip lag aan het tij. De schuitjes gingen op de eb naar buiten.

Konden diegenen die moesten lopen wat later vertrekken, dan werd per benenwagen naar Middelburg gelopen en met de stoomtram werd de reis dan voortgezet.

De garnalenvisser had het niet gemakkelijk. Weer en wind speelden met de houten scheepjes. Twaalf uur achter elkaar waren de vissers bezig, uitvaren, netten uitgooien, de volle binnenhalen, de gevangen garnalen koken, spoelen met zeewater, de bijvangst scheiden van de garnalen en dan terugvaren naar de wal om de vangst aan de man te brengen. 

De schipper zat aan de helmstok van de schuit en hij deed niet mee bij de vangst. Hij had meestal drie mannen en een jongen in dienst, over het algemeen was dat familie.

 De Visleursters van Arnemuiden
 

De leursters kochten hun waar in bij de schippers van de vissersschuiten, die zelf veilden. De leursters (soms ook leurders) trokken per boot naar Zeeuwsch-Vlaanderen of per trein naar Beveland, naar Noord-Brabant tot in Limburg toe. Aan het juk dat ze meevoerden hingen manden elk met zo'n twintig kilo vis waar bovenop ook nog wel garnalen en zeekraal meegesjouwd werden. Omdat er door de Yersekse vloot geen vis werd aangevoerd waren er ook enkele vrouwen die met een handkarretje daarnaar toe liepen. De vis werd gewogen met een unster, een weegapparaat dat in de hand gehouden werd. Later moest op elk karretje een weegschaal en geijkte gewichten meegevoerd worden.  Garnalen werden ook aan boord van de schuitjes gekocht en over de manden van de visvrouwen verdeeld.

Dat ging per eenheid, met een mandje van een bepaalde grootte werden de garnalen in de korven gedaan. De schipper onthield wat hij verkocht had of schreef het in een kasboek.

De in Vlissingen gedomiliceerde ventsters trokken dan de stad in en leurden hun waar uit met hartverscheurende, luide kreten: gornet, scharretjoe zijn er een paar van, de stemmen waren zo ver ontwikkeld dat het geluid stratenver te horen was. De Arnemuidse leursters kregen hun waar aangevoerd vanauit Veere.

Deze liepen van dinsdag tot vrijdag naar Middelburg, over bruggetjes en werden met kleine pontjes over het Kanaal door Walcheren gezet. De tocht naar Middelburg duurde meer dan een uur.

Het verkopen van de garnalen ging per eenheid, een kopje was de maat. Een stevige duim van de oneerlijke verkoper(ster) in de kop kon de inhoud al aardig beinvloeden.

 
Twee leurders met manden en juk. Ook mannen leurden met vis.
 De visleursters liepen dagelijks naar Middelburg, over bruggetjes en werden met veerpontjes over het Kanaal door Walcheren gezet.

 Korte geschiedenis van de Arnemuidse visserij
De geschiedenis van Arnemuiden kent twee Arnemuidens, het oude, verdwenen Arnemuiden en het nieuwe Arnemuiden. Het oude Arnemuiden was gesticht aan de zuidzijde van de Arne, een klein stroompje. Het was een bloeiende nederzetting omdat haar ligging vrij gunstig was. In 1223 werd haar naam al vermeld. De Arne gooide roet in het welzijn van het welvarende dorp en verlegde haar stroom steeds verder naar het westen, zodat de Arnemuidenaars een veilig heenkomen moesten zoeken.
Uiteindelijk verzwolg in 1440 het oprukkende water het plaatsje. Maar zoals het de Arnemuidenaars betaamde, zaten ze niet bij de pakken neer en een nieuw Arnemuiden werd gesticht, nu aan de andere kant van de Arne, maar het zat ze weer niet mee, in 1481 verdween het dorp opnieuw, nu door een brand die het complete dorp verslond. Men bouwde de boel weer op en de bloei van het dorp zette zich voort. Arnemuiden kreeg stadsrechten in 1574 en werd een welvarend stadje, dat als voorhaven diende voor machtige steden als Antwerpen en Middelburg. De grote handelsschepen meerden er aan en met lichters van het Arnemuidse schippersgilde werden de ladingen verder vervoerd. Victualien werden hier ingenomen en de vele vreemdelingen vonden er onderdak in de herbergen.
 
 De zoutketen

Maar opnieuw zou het noodlot toeslaan, de Arne verzandde en baggeren hielp niet meer en begin 1600 kwamen er alleen nog kleinere schepen in de haven. Er was een eind gekomen aan de gouden tijden van Arnemuiden.Het stadje moest haar inkomen vinden in de visserij en de zoutwinning.

Ook de landbouw nam een belangrijke plaats in. Weer een nieuwe ramp vond plaats in 1802: acht van de tien zoutketen brandden af en het was gebeurd met de zoutwinning. De andere twee zoutketen werden gesloopt en weer werd een nijverheid opgeheven, de armoede sloeg nu toe.

Armenfabrieken werden opgericht in een poging de armoede wat te verlichten maar de weverijen van calicot moesten na een aantal jaren hun deuren definitief sluiten.  De inwoners moesten nu hun armzalige inkomsten halen uit de kust- en zeevisserij. De zeevissers voeren uit met de grotere, duurdere zeilsloepen en zeewaardige botters en bleven langere tijd op zee, de kustvissers met hun goedkopere hoogaarzen voeren 's morgens uit en waren 's avonds weer binnen, een veel aantrekkelijker aspect dan de zeevisserij.
 De hoogaars was een relatief klein en vrij goedkoop houten scheepje, zo'n elf tot veertien meter lang. De vissers die ermee visten meerden na ongeveer twaalf uur vissen in de middag af in de Arnemuidse haven, de zeevissers bleven langer weg, zij voeren wel op grotere, zeewaardiger schepen, als de Noordzeebotter. De meeste vissers maakten uiteindelijk toch de overstap naar de dagvisserij.

 

Rond 1870 had het stadje 1675 inwoners waarvan tweederde zijn brood verdiende in de visserij. Je had natuurlijk de schippers en hun bemanningen, mannen die op de scheepswerf werkten, de visleurders en de visleursters en dan had je de mannen en vrouwen van de visdrogerij. Het andere gedeelte van de bevolking werkte op het land, sommigen verhuurden zich aan boeren, anderen hadden een eigen lapje grond.
De vissers voeren in de nacht de haven uit. De bemanning bestond uit de schipper, drie vissermannen en een jongen die allerlei dingen moest doen, meestal niet de leukste, maar uiteindelijk zou hij toch het vissersvak leren. De schipper was over het algemeen de eigenaar van de hoogaars, waar veelal een zware hypotheek op rustte. De vissers waren dikwijls familie van elkaar. 

Er werd voornamelijk op garnalen gevist, maar ook de bijvangst betekende extra inkomen. Bot, schar en schol, bliek en sardijn, alles werd dankbaar mee terug genomen naar de haven. Zeker 's winters was dat welkom want de garnaal trok dan weg.
Kon er niet uitgevaren worden door storm of vorst, dan hielden de vissers zich bezig met het repareren en boeten van netten, waarbij zij een aparte plaats innamen, langs de hele Noordzeekust werd dit voornamelijk door vrouwen gedaan. Behalve dit 'korren breien' vlechtten ze ook de garnalenmanden. De zeilen werden in de wintertijd ook onderhouden, deze werden 'gebolust', het insmeren met olie ter bescherming tegen het zoute zeewater.
Niet vissen leverde geen geld op, maar er was altijd nog het busje, waarin de bemanningsleden elke week wat geld deden. Het was de bedoeling het met Oudjaar te legen, maar dikwijls moest noodgedwongen eerder tot leging overgegaan worden.
In 1871 kwam de volgende tegenslag, het Sloe werd afgedamd omdat Walcheren via Zuid-Beveland een spoorverbinding met Noord-Brabant kreeg. Het Sloe was een stroomgat tussen Walcheren en Zuid-Beveland en de dichting daarvan maakte dat Arnemuiden werd afgesloten van de Zeeuwse wateren. Ook het graven van een kanaal maakte het er niet beter op, de vissers waren te lang onderweg naar de Wester- en Oosterschelde. Het gevolg was dat de dagvisserij niet meer kon worden uitgeoefend en de Arnemuidse vissers moesten uitwijken naar Vlissingen en Veere, waar havens waren die wel directe toegang tot hun visgronden boden.
Dit was een grote ingreep in het leven van de vissers. Nu konden ze 's avonds niet meer naar huis en moesten ze noodgedwongen overnachten op hun scheepjes. Geen kleine opgave, met vier man en een jongen slapen in het kot, twee man per kooi, het scheepsmaatje op de grond, geen echte sanitaire voorzieningen en maaltijden die voornamelijk uit brood met vis bestonden.
Op vrijdag, wanneer ze vroeg binnen waren of anders op zaterdag, keerden de vissers naar Arnemuiden terug, met de tram, te voet en in sommige gevallen met de hoogaars. Op zondag werd niet gevaren, men ging dan naar de kerk. Pas na middernacht of in de vroege maandagmorgen, dat lag aan het tij, ging men terug naar Vlissingen of Veere, ook weer te voet of met de tram.

    De vissers hadden toentertijd geen gemakkelijk leven. 's Nachts voeren ze uit, regen en wind hield hen niet tegen, slechts bij storm werd besloten binnen te blijven, maar dan moest het wel een echte storm zijn. Niet varen betekende geen inkomsten en met het schijntje dat ze verdienden konden ze als het even kon geen dag missen .
Twaalf uur per dag, netten uitgooien, daarna het volle net weer naar binnen trekken, alles op de hand, de lier onderaan de mast kwam later. De vangst moest uitgezocht worden en de garnalen werden direct levend gekookt in zeewater op het garnalenfornuis dat vastgesjord met ijzerdraad voor het kot in het ruim stond.

Er werd zout bijgedaan, voor de eigen markt weinig zout, de exportgarnalen werden veel meer gezouten, ongeveer 3 kilo zout op zeven kilo garnalen. De minder gezouten, 'flauwe' garnalen werden verkocht aan de visleursters en handelaars. De schipper zat de meestal aan de helmstok en zeilde het schip. Hij bemoeide zich zelden met het vangen van de garnalen en nooit met het koken ervan, hij zat alleen op de zeilbank, met de hypotheek en andere schulden rustend op zijn schouders.
De bijvangst werd apart verpakt en leverde ook wat geld op. Na het koken van de garnalen werden deze in ronde, zelfgevlochten, lage manden gedaan, die met kabelgaren dichtgenaaid werden. De deksels werden met witte verf voorzien van de scheepsregistratie.

Na aankomst aan de kade brachten de vissers hun manden met zoute garnalen naar het pakhuis, waar de commissionair ze overnam om voor de verdere afhandeling te zorgen. Hij kocht de garnalen niet maar was een tussenpersoon, na aftrek van zijn commissie ging de rest van het opgebrachte geld naar de schipper, die geen enkele controle had op de transactie, hij moest vertrouwen op de eerlijkheid van de commissionair en daar scheelde wel eens wat aan. Het begon er al mee dat de opbrengst pas na een paar weken bekend was. Dikwijls zag de schipper zijn manden niet meer terug, die toch een aanzienlijk bedrag kostten, 75 tot 80 cent was in die tijd behoorlijk veel geld voor de arme vissers. Soms kreeg de schipper te horen dat zijn garnalen bij aankomst in Engeland bedorven waren en dus geen geld hadden opgeleverd. Hadden de garnalen wel wat opgeleverd, dan werd de opbrengst verdeeld onder de bemanning, na aftrek van het commissionairsloon, de schipper twee delen, de vissers een deel van de besomming, de scheepsmaat deelde niet mee, hij was afhankelijk van de gulheid van de vissers. De schipper kreeg dan wel twee delen, maar hij had de zorg voor de hoogaars, de manden, de zeilen, netten enz, hij zal er niet rijk van geworden zijn. De garnalen brachten rond 1870-1875 drie tot zes gulden per honderd kilo op, maar de schipper was al blij als hij twee gulden ving. Het aanbod was in Nederland veel te groot, de vraag veel te laag. Ook verkochten zij aan de garnalen-pellerijen/inmakerijen die zich in Arnemuiden gevestigd hadden. Vrouwen en meisjes pelden de garnalen die vervolgens werden ingeblikt.
Maar ook werden de garnalen direct verkocht op de vrije markt. Die verkoop gebeurde op de kaai. Wie het hoogste bood kon ze kopen. Wanneer de schuitjes binnenkwamen, hadden de koopsters en kopers zich verzameld op de kaai. De schippers hadden vaste klanten, handelaars zowel als leursters. De schipper verkocht vanaf het dek van zijn schuit eerst de garnalen, daarna ging hij aan de wal met de bijvangst, waarbij hij de dure tong achterhield. De leursters stonden tijdens de garnalenverkoop in groepjes van vier om de visserman heen, een van elke groep was de onderhandelaarster. De schipper riep 'hoor ik daar vijf gulden inzet?' Reageerde er niemand, dan ging het verder met een lagere prijs, tot een van de vrouwen riep 'Mijn', waarna de koop gesloten werd. Het groepje dat de vis kocht verdeelde het in vier parten. Ze dobbelden om het eerste pakje, de winnares zocht het mooiste zootje uit en de rest dobbelde dan verder tot alles verdeeld was.
Ondertussen nam de schipper de tong in een mand mee aan de wal. Tong was en is nog steeds een dure vis, ze werd per twee verkocht, buik aan buik om plakken te voorkomen. De tong werd door de meeste visleursters niet gekocht, ze konden ze toch niet kwijt aan de bevolking van de stad, de meeste klanten hadden ook niet veel te verteren. Een enkele rijkere visleurster, zoals de 'koningin van de kaai' kocht de tong om ze vervolgens door te verkopen aan hotels.
Aan het eind van de week namen de vissers ook nog wat vis en garnalen mee naar huis, voor eigen gebruik heette het, maar hun vrouwen ruilden ze meestal in voor aardappelen en groenten bij landbouwersgezinnen.

En toen kwam de motorisatie, voor de vissers een hele verlichting in de werkzaamheden, maar de scheepjes werden er niet mooier op. Eerst werd het kot opgehoogd en verhuisde de bemanning naar het vooronder, in het kot huisde een Kromhout- of Industriemotor. Het achterboeisel moest opgehoogd worden doordat de schepen verder achterover hingen door het gewicht van de motor. Ook de achterscheg moest aangepast worden, daar moest de schroefas doorheen, ook het vissende roer verdween.Langzaam maar zeker werden de zeilen opgedoekt en verrezen er oerlelijke bouwseltjes bovenop het kot, dat nu de motor huisvestte. Deze stuurhutjes beschermden de schipper tegen wind, kou en regen, maar het karakter van de hoogaars was definitief verdwenen. Het dek werd geheel opgehoogd, zodat van voor naar achter gelopen kon worden.

Plm. 1935. Motorhoogaarzen te Veere, op de voorgrond de Arm 46, het boeisel en het dak van het kot is al opgehoogd, nog zonder de lelijke stuurhut, de Arm 25 daarachter heeft dat misbouwsel al wel.

Na de Tweede Wereldoorlog verdwenen de hoogaarzen en maakten plaats voor kotters en botters. (Ik meen me te herinneren dat vlak na de Tweede Wereldoorlog men zei dat de motoren in de kotters afkomstig waren van tanks. Rond 1950 kan ik me herinneren dat in Breskens de vissersschuitjes geen hakkepuffertjes maar een gierende motor hadden, een twaalfcilinder ster of zo. Of dat in Vlissingen ook zo was, dat weet ik niet meer. Wie hier meer van weet? Ik hou me aanbevolen voor meer informatie.) Maar terug naar de jaren vlak na de afsluiting van het Sloe.
De vissers die naar Veere uitweken visten graag in het Veerse Gat en de Roompot. Vestigen deden zij zich niet in Veere. Slechts een gezin vestigde zich in 1876 in Veere, de rest bleef Arnemuiden trouw. Hoewel ze goede vangsten hadden, bracht dit de gemeente Veere niet veel op, de scheepjes bleven geregistreerd als Arm. De bemanningen repten zich 's zaterdags via de binnenhaven en sluisdeuren naar Kleverskerke, langs paadjes door de weilanden naar Arnemuiden.
Na middernacht, dus in de nacht van zondag op maandag, kwamen ze weer terug naar Veere om uit te varen. Ze hadden voorraden bij zich zodat ook de Veerse middenstand niet veel aan ze had.

Weer moest uiteindelijk de vloot wijken, in 1961 werd de Veersedam aangelegd en Veere werd definitief van de zee afgesneden. De vissers weken uit naar Colijnsplaat, maar de omstandigheden waren toen wel heel wat beter dan honderd jaar geleden. De Arnemuidenaars die na de afsluiting van het Sloe Vlissingen kozen als basis en zelfs om er te gaan wonen visten bij voorkeur in de Scheldemonding, op de Kaloo, het Steengat, de Deurloo, De Raan, zelfs tot in de Wielingen en voor Knokke. Op de Sardijnenkil bij Vlissingen werden soms grote hoeveelheden schardijn gevangen.
Vlissingen lag ook gunstiger door de spoorverbinding die in 1873 een feit werd. De stad telde al meer dan 10.000 inwoners, al een aanzienlijk afzetgebied, Veere telde nauwelijks 1000 inwoners. Ook was er een directe bootverbinding met Engeland.
Maar ook de sociale kant telde mee. Kleinere gemeenten hadden niet de sociale voorzieningen die de grotere hadden. In Vlissingen werd door de gemeente financiele en materiele bijstand verleend, dit moet een reden zijn geweest waarom veel Arnemuidenaars naar Vlissingen migreerden. Vlissingen bezat geen eigen vissersvloot maar wel de havenfaciliteiten. Er waren wel een paar Vlissingers die een eigen boot in de vaart hadden als vissersschip, sommige gebouwd bij werf Gebroeders Meerman te Arnemuiden en ook nog wat andere schepen. Toch bleven ook hier de vissers veelal in Arnemuiden wonen. Maar anderen voeren uit met de letters VLI op de stevens, zij hadden Vlissingen als woonplaats gekozen.

Vele hoogaarzen voeren nog onder het spriettuig, maar ook het bezaantuig rukte op. Botters, blazers en sloepen kwamen ook voor, de vloot groeide hier uit tot zo'n zestig schepen.
Vlissingen werd door de komst van de Arnemuidenaars weer een vissershaven. De migranten zelf woonden in wat afgescheiden woonwijken achter het Prinsenbosje. Ook verbleven er Arnemuidenaars in de Beursstraat en het Hofje De Pauw. Zij bleven hun leefgewoonten en klederdracht trouw.
Ook in Vlissingen werd op het tij gevist. Bij eb voer men de haven uit, iedereen wilde tegelijk naar buiten en het sluisje was dan wel eens getuige van gedreun en gekraak wanneer er twee hoogaarzen tegelijk naar buiten wilden. Dan vlogen dan krachttermen door de lucht die de dominee niet zou kunnen waarderen. Door de ebstroom kon men dan opschieten, zelfs met weinig wind werd er vaart gemaakt en kon men toch vissen. De heen- en terugreis duurden beiden ongeveer zes uur. Bij weinig wind en geen stroom werden de riemen gebruikt. Dat waren lange roeispanen, die pasten in een uitsparing van het boeisel, een meter voor de mast. Dat was zwaar werk en om het kwartier werd gewisseld, op het kot stond dan een wekker, die elk kwartier afliep, zodat een verse ploeg kon aantreden. Soms roeiden ze zo tot tien kilometer buiten Westkapelle. Men was na zo'n vistocht aan het eind van de dag kapot.
Op de vloedstroom werd de thuisreis aanvaard, twaalf uur na vertrek lagen de vissers weer voor de kaai.

De Garnalenvisserij

Het garnalenvissen werd gedaan met twee garnalenkorren, een soort schrobnet of ook wel boomkor genoemd. Tijdens de heenreis werden de korren klaargemaakt om te worden uitgezet. Op de visgrond werd de hoogaars met de kop op zee en wind gelegd en werd een koelben in de mast gehesen ten teken dat er gevist werd. Men liet door de schoten los te zetten de zeilen killen zodat de wind geen vat op het schip kreeg. Nu werden de twee korren overboord gezet, een voor en een achter, beiden aan stuurboord.De schipper sprak de aloude wens 'op hoop van zegen' uit en het vissen begon.
Een kor is zelf niet zwaar, maar door het fijnmazige net en de lijnen toch een onhandelbaar tuig. zeker wanneer het schip rolt en stampt. Men moest er voor zorgen dat er geen korvijnagels of klampen in de weg zaten, reden waarom er op de hoogaarzen van Arnemuiden nooit klampen of bolders boven het boeisel uitstaken. Men zette eerst de kuil aan de voorsteven uit, het net stroomde dan uit, de ruifel met de viskoppen volgde. Achter werd dan hetzelfde gedaan met de tweede kor op het achterschip waarna de schoten werden aangehaald en het schip kwam dwars op de stroom te liggen, begon te verlijeren en sleepte daarbij de korren over de bodem.
De schipper bepaalde hoeveel reep er moest worden uitgevierd, dat lag aan de diepte van de visgrond, de sterkte van de stroom en de wind. Hij kon de lengte van de uitgevierde reep natellen aan de hand van de zogenaamde muisjes op de reep, om de vijf vadem zat er een. Dat moest vrij nauwkeurig geschieden, was er te veel reep uitgevierd, dan klapte de kor dicht, te weinig dan sleepte de kor niet over de bodem maar bleef er boven zweven. De schipper gaf dan bevel de reep te beleggen. Op de voorreep zat ook nog een tweede touw, de menne. die belegd werd op een klos in de stuurbank.
De achterste reep liep door een gat in een houten klos, de flodder, naar de tweede klamp op het boeisel, even voor de mastbank. In de flodder zat een tweede gat waarin de flodderlijn was geschoren. Met het ene eind werd dat belegd op het stuurboogje en het andere eind op de klamp op de laatste wrang. Met de menne en met behulp van de zeilen bestuurde de schipper vanuit zijn stuurkuip het schip en het vistuig. Men viste met de korren dwars van het schip, dat verlijerde met ruime wind.
Met weinig wind werd het kontzeil gezet tegen het afvallen of om bij te liggen. Het kontzeil was een moeilijk zeil om te bedienen, of er was te veel wind of er was te weinig, je was voortdurend bezig het zeil te zetten of te bergen. Het kontzeil werd rond 1892 in gebruik genomen, en aangezien de vorm ongeveer gelijk was aan een fok werd die er veelal voor gebruikt in plaats van het speciaal gemaakte gatzeil.
Was er weinig wind, dan kon ook gebruik worden gemaakt van het zogenaamde waterzeil, de kluiffok werd aan de wipperstok vastgemaakt en naast het schip te water gelaten, gevierd tot zo'n vijftien meter en verzwaard met een zeugje. Door middel van het laten zakken of ophalen van het meer dan 20 kg wegende zeugje kon de snelheid worden aangepast.
Een sleep duurde zo'n uur en de bemanning benutte die tijd om wat uit te rusten, de scheepsmaat moest koffie zetten op het avempeurtje in het kot. Ze aten dan wat brood, voor een warm maal was doorgaans geen tijd.
Een toilet of iets dergelijks was er niet, men moest overboord klimmen, broek laten zakken en op het berghout hurken, de hoosschop werd gebruikt bij slecht weer.
Aan het eind van de trek trokken de vissers hun schort van zeildoek en de leren armstukken aan. De flodder werd het eerst losgegooid, Het schip ging dan met de kop op de wind en de stroom liggen, hangend aan de voorste kor. De kluiver en de schoten werden gestreken en ook de menne werd gevierd. De reep van de voorste kor werd door twee man binnengehaald, waarna de reep werd losgenomen uit de lipklamp en in een mik gelegd, even achter het braadspil. Ook de reep van de achterste kor werd door twee man binnengehaald en belegd op een tweede mik, een eind achter de eerste.Dit deed de derde man, die op de plecht stond, de schipper bleef in het ruim en hielp met het inpalmen van de tweede reep.
Was de kuil goed gevuld dan werd 'op het zeetje gehaald': dook het schip in een golfdal, dan kwam de reep even slap te hangen en kon een eind ingenomen worden, ging men weer omhoog, dan werd de boel vastgehouden tot de volgende daling. Later kregen de hoogaarzen een lier en werd het binnenhalen van de vangst wat gemakkelijker en lichter. Hing de kuil eenmaal boven het dek, dan werd het staarttouw losgemaakt en vervolgens het staarteindje, zodat de vangst in het ruim stortte.
Direct daarna werd begonnen met een nieuwe sleep, de vangst werd gesorteerd, de potman had zijn fornuis al aan staan en begon met het koken van de garnalen.
De Arnemuidse vissers hadden geen bun zodat de garnalen wel aan boord gekookt moesten worden, anders zouden ze wanneer deze aan de wal kwamen, niet vers meer zijn.
Samen met het fornuis was ook een zout- en kolenkist nodig, de garnalen werden immers gezouten aan boord.
De vangst werd gesorteerd en alles wat ze niet konden gebruiken werd overboord gegooid. Verkoopbare vis werd per soort in manden verzameld en wat er overbleef werd met een schop in de grote 'zevencentenkrabbenzeef' verzameld, zodat de garnalen daar doorheen konden maar geen krabben en andere niet verkoopbare vis. Wulken (of ulken) werden er zo'n tien, soms vijftien per dag gevangen en meegekookt voor eigen gebruik. De krabben waren voor het maatje, die kon er een paar cent per stuk voor krijgen als hij ze verkocht. De garnalen gingen in de vijf-, vier- en driecentenzeef. Elke op maat gezeefde partij ging in een apart mandje. De garnalen werden nog een keer gespoeld in het zeewater en dan werden ze gekookt. De levende garnalen werden in het kokende water gestort en meteen daarna werd er geroerd, dat moest wel, men zei dat anders de garnalen recht bleven. Een garnaal hoorde krom te zijn.

 De Schardijnvisserij
Behalve de garnalenvangst was er de schardijnvangst. Op bepaalde tijden kwamen grote scholen schardijn voor in de monding van de (Wester)Schelde, de Oosterschelde en de Grevelingen. De schardijn leverde de vissers goede vangsten waar ze goed aan verdienden.
De Arnemuidenaars gebruikten twee soorten netten bij het kuilen van schardijn, het schrobnet of puntkuul en de nieuwere geikuul.

Kuilen met het schrobnet of de geikuil

Bij het kuilen met het schrobnet werden twee schrobnetten gebruikt, een aan elke kant van het schip. Aan de mast werden twee takels toegevoegd aan de vierloper. Men had een dreg of stokanker van vijftig, zestig kilo nodig. Aan het oog van de dreg werd ongeveer 50 vadem ankerlijn bevestigd, samen met de reep van beide korren. De lengte van de repen moest nauwkeurig berekend worden, omdat de korren precies naast het schip moesten liggen, ter hoogte van de mastbak. De korren werden ondersteboven aan iedere kant van de hoogaars neergelegd, de loodpees kwam boven op de ruifel te liggen en daaraan werd een lange strop geslagen waaraan het onderblok van de masttakel werd vastgehaakt. Om het eenvoudiger te maken: 'aan de achterste viskop werd de leuter aan het onderste oog geslagen, waar al een been in de sprenkel vast zat.' De ruifel was een 4,5 meter lange spier of boom, waaraan aan beide zijden een metalen viskop zat.

Aan de loodpees werd een lange strop geslagen en daaraan werd het onderblok van de masttakel vastgehaakt. Aan de achterste viskop werd de leuter aan het onderste oog geslagen, waar al een been van de sprenkel vastzat. De lange strop en de leuter waren om de vadem gemerkt met een, twee en drie knopen. De korren konden nu een voor een te water worden gelaten, op zulke wijze dat de smoel van het net tegen het schip lag. De staart van de kor werd na de ruifel overboord gezet. Die stroomde dan uit met het net en daardoor zwaaide de ruifel mee weg, hangend aan de leuter. Waren de beide korren uitgestroomd dan werd meer ankerkabel gestoken tot de staanders van beide korren gespannen waren en de korren aan beide kanten haaks op het schip lagen. Gelijk werd de takel en de leuter gevierd om de koren op de juiste diepte te leggen. De takel werd dan weer wat doorgehaald waardoor de onderpees van de kor in een punt omhoog kwam (puntkuil), de smoel stond dan wijdopen in de stroming.
Was de kuil volgeschoten, dan werd de loper van de takel doorgehaald en werd de ruifel aan dek gehesen. Na het inhalen van de kor werd een strop om de kuil geslagen en werd deze boven het ruim gehesen, de strop losgemaakt en de vangst viel in het ruim.

Kuilen met de geikuil

De geikuil was ongeveer twintig meter lang. De hoogaars werd ontdaan van alle garnaalvisuitrusting zoals het fornuis, de koelbennen, manden enz.
De kuil had een rechthoekige opening, het smoel, Deze werd gevormd door het net vast maken aan een houten boom, de bovenlegger, die enig drijfvermogen had. De onderzijde was bevestigd aan een ijzeren stang, uiteraard de onderlegger genaamd. Deze zonk door zijn eigen gewicht. De twee leggers werden verbonden door twee geien en wanneer men de geien aanhaalde dan sloot de smoel zich en het net was gesloten.
Vierde men de geien, die onderling waren verbonden en met een lijn aan een onderblok van de vierloper waren vastgemaakt dan opende het net zich. De twee geien en de daaraan bevestigde lijn werd een hanenpoot genoemd.
Het tuig werd in evenwicht gehouden door een strop om de buitenste kop van de bovenlegger vast te haken aan het onderblok van de kluiverval. De leuter werd aan de binnenste kop bevestigd. Om de vadem was een muizing aangebracht, zodat men kon bepalen hoe diep men het net liet zakken.
Aan de leggers zaten aan de uiteinden vier lijnen die sprenkels werden genoemd. Deze werden samengeknoopt en aan de reep vastgemaakt. Op de ankerring werd een 15 vadem lange kabel bevestigd, waaraan de reep en de ankerlijn vastzaten. Het anker werd uitgezet en een eind ankerkabel gevierd. Daarna werd de kuil te water gelaten, de smoel tegen de romp. De staart werd overboord gezet en stroomde uit. De leggers zwaaiden naar buiten tot de smoel haaks op de scheepsromp stond. De ankerlijn wed zo'n 50 vadem gevierd, de staanders kwamen strak te staan. De smoel lag nu ter hoogte van de mast. Door de vierloper te vieren kwam de smoel van het net open te staan en kon de kuil worden afgezonken tot de gewenste diepte door de strop en de leuter ook te vieren. De leuter werd belegd op de zwaardknie en het staarttouw van de kuil op een korvijnagel op de kont van het schip.
Om het net op te halen werd eerst een eind ankerkabel ingehaald om de spanning op de reep te verminderen. De onderlegger werd tegen de bovenlegger getrokken zodat het net gesloten werd. Met de kluiverval werd de kuil opgehesen, de staart werd dichtgesnoerd met de pooklijn en vervolgens werd ze naar het schip getrokken en leeggestort in het ruim. Was de kuil erg vol, dan werden meerdere stroppen om de kuil geslagen en het net in gedeeltes geleegd.