Uiteindelijk verzwolg
in 1440 het oprukkende water het plaatsje. Maar zoals het de
Arnemuidenaars betaamde, zaten ze niet bij de pakken neer en
een nieuw Arnemuiden werd gesticht, nu aan de andere kant van
de Arne, maar het zat ze weer niet mee, in 1481 verdween het
dorp opnieuw, nu door een brand die het complete dorp verslond.
Men bouwde de boel weer op en de bloei van het dorp zette zich
voort. Arnemuiden kreeg stadsrechten in 1574 en werd een
welvarend stadje, dat als voorhaven diende voor machtige steden
als Antwerpen en Middelburg. De grote handelsschepen meerden
er aan en met lichters van het Arnemuidse schippersgilde werden
de ladingen verder vervoerd. Victualien werden hier ingenomen
en de vele vreemdelingen vonden er onderdak in de herbergen. |
|
Maar opnieuw zou het
noodlot toeslaan, de Arne verzandde en baggeren hielp niet meer
en begin 1600 kwamen er alleen nog kleinere schepen in de haven.
Er was een eind gekomen aan de gouden tijden van Arnemuiden.Het
stadje moest haar inkomen vinden in de visserij en de zoutwinning.
Ook de landbouw nam
een belangrijke plaats in. Weer een nieuwe ramp vond plaats in
1802: acht van de tien zoutketen brandden af en het was gebeurd
met de zoutwinning. De andere twee zoutketen werden gesloopt
en weer werd een nijverheid opgeheven, de armoede sloeg nu toe. |
|
Armenfabrieken werden
opgericht in een poging de armoede wat te verlichten maar de
weverijen van calicot moesten na een aantal jaren hun deuren
definitief sluiten. De inwoners moesten nu hun armzalige
inkomsten halen uit de kust- en zeevisserij. De zeevissers voeren
uit met de grotere, duurdere zeilsloepen en zeewaardige botters
en bleven langere tijd op zee, de kustvissers met hun goedkopere
hoogaarzen voeren 's morgens uit en waren 's avonds weer binnen,
een veel aantrekkelijker aspect dan de zeevisserij. |
De hoogaars was
een relatief klein en vrij goedkoop houten scheepje, zo'n elf
tot veertien meter lang. De vissers die ermee visten meerden
na ongeveer twaalf uur vissen in de middag af in de Arnemuidse
haven, de zeevissers bleven langer weg, zij voeren wel op grotere,
zeewaardiger schepen, als de Noordzeebotter. De meeste vissers
maakten uiteindelijk toch de overstap naar de dagvisserij. |
|
|
Rond 1870 had het stadje
1675 inwoners waarvan tweederde zijn brood verdiende in de visserij.
Je had natuurlijk de schippers en hun bemanningen, mannen die
op de scheepswerf werkten, de visleurders en de visleursters
en dan had je de mannen en vrouwen van de visdrogerij. Het andere
gedeelte van de bevolking werkte op het land, sommigen verhuurden
zich aan boeren, anderen hadden een eigen lapje grond.
De vissers voeren in de nacht de haven uit. De bemanning bestond
uit de schipper, drie vissermannen en een jongen die allerlei
dingen moest doen, meestal niet de leukste, maar uiteindelijk
zou hij toch het vissersvak leren. De schipper was over het algemeen
de eigenaar van de hoogaars, waar veelal een zware hypotheek
op rustte. De vissers waren dikwijls familie van elkaar.
Er werd voornamelijk
op garnalen gevist, maar ook de bijvangst betekende extra inkomen.
Bot, schar en schol, bliek en sardijn, alles werd dankbaar mee
terug genomen naar de haven. Zeker 's winters was dat welkom
want de garnaal trok dan weg.
Kon er niet uitgevaren worden door storm of vorst, dan hielden
de vissers zich bezig met het repareren en boeten van netten,
waarbij zij een aparte plaats innamen, langs de hele Noordzeekust
werd dit voornamelijk door vrouwen gedaan. Behalve dit 'korren
breien' vlechtten ze ook de garnalenmanden. De zeilen werden
in de wintertijd ook onderhouden, deze werden 'gebolust', het
insmeren met olie ter bescherming tegen het zoute zeewater.
Niet vissen leverde geen geld op, maar er was altijd nog het
busje, waarin de bemanningsleden elke week wat geld deden. Het
was de bedoeling het met Oudjaar te legen, maar dikwijls moest
noodgedwongen eerder tot leging overgegaan worden.
In 1871 kwam de volgende tegenslag, het Sloe werd afgedamd omdat
Walcheren via Zuid-Beveland een spoorverbinding met Noord-Brabant
kreeg. Het Sloe was een stroomgat tussen Walcheren en Zuid-Beveland
en de dichting daarvan maakte dat Arnemuiden werd afgesloten
van de Zeeuwse wateren. Ook het graven van een kanaal maakte
het er niet beter op, de vissers waren te lang onderweg naar
de Wester- en Oosterschelde. Het gevolg was dat de dagvisserij
niet meer kon worden uitgeoefend en de Arnemuidse vissers moesten
uitwijken naar Vlissingen en Veere, waar havens waren die wel
directe toegang tot hun visgronden boden.
Dit was een grote ingreep in het leven van de vissers. Nu konden
ze 's avonds niet meer naar huis en moesten ze noodgedwongen
overnachten op hun scheepjes. Geen kleine opgave, met vier man
en een jongen slapen in het kot, twee man per kooi, het scheepsmaatje
op de grond, geen echte sanitaire voorzieningen en maaltijden
die voornamelijk uit brood met vis bestonden.
Op vrijdag, wanneer ze vroeg binnen waren of anders op zaterdag,
keerden de vissers naar Arnemuiden terug, met de tram, te voet
en in sommige gevallen met de hoogaars. Op zondag werd niet gevaren,
men ging dan naar de kerk. Pas na middernacht of in de vroege
maandagmorgen, dat lag aan het tij, ging men terug naar Vlissingen
of Veere, ook weer te voet of met de tram. |
|
De vissers
hadden toentertijd geen gemakkelijk leven. 's Nachts voeren ze
uit, regen en wind hield hen niet tegen, slechts bij storm werd
besloten binnen te blijven, maar dan moest het wel een echte
storm zijn. Niet varen betekende geen inkomsten en met het schijntje
dat ze verdienden konden ze als het even kon geen dag missen
.
Twaalf uur per dag, netten uitgooien, daarna het volle net weer
naar binnen trekken, alles op de hand, de lier onderaan de mast
kwam later. De vangst moest uitgezocht worden en de garnalen
werden direct levend gekookt in zeewater op het garnalenfornuis
dat vastgesjord met ijzerdraad voor het kot in het ruim stond. |
|
Er werd zout bijgedaan,
voor de eigen markt weinig zout, de exportgarnalen werden veel
meer gezouten, ongeveer 3 kilo zout op zeven kilo garnalen. De
minder gezouten, 'flauwe' garnalen werden verkocht aan de visleursters
en handelaars. De schipper zat de meestal aan de helmstok en
zeilde het schip. Hij bemoeide zich zelden met het vangen van
de garnalen en nooit met het koken ervan, hij zat alleen op de
zeilbank, met de hypotheek en andere schulden rustend op zijn
schouders.
De bijvangst werd apart verpakt en leverde ook wat geld op. Na
het koken van de garnalen werden deze in ronde, zelfgevlochten,
lage manden gedaan, die met kabelgaren dichtgenaaid werden. De
deksels werden met witte verf voorzien van de scheepsregistratie.
Na aankomst aan de
kade brachten de vissers hun manden met zoute garnalen naar het
pakhuis, waar de commissionair ze overnam om voor de verdere
afhandeling te zorgen. Hij kocht de garnalen niet maar was een
tussenpersoon, na aftrek van zijn commissie ging de rest van
het opgebrachte geld naar de schipper, die geen enkele controle
had op de transactie, hij moest vertrouwen op de eerlijkheid
van de commissionair en daar scheelde wel eens wat aan. Het begon
er al mee dat de opbrengst pas na een paar weken bekend was.
Dikwijls zag de schipper zijn manden niet meer terug, die toch
een aanzienlijk bedrag kostten, 75 tot 80 cent was in die tijd
behoorlijk veel geld voor de arme vissers. Soms kreeg de schipper
te horen dat zijn garnalen bij aankomst in Engeland bedorven
waren en dus geen geld hadden opgeleverd. Hadden de garnalen
wel wat opgeleverd, dan werd de opbrengst verdeeld onder de bemanning,
na aftrek van het commissionairsloon, de schipper twee delen,
de vissers een deel van de besomming, de scheepsmaat deelde niet
mee, hij was afhankelijk van de gulheid van de vissers. De schipper
kreeg dan wel twee delen, maar hij had de zorg voor de hoogaars,
de manden, de zeilen, netten enz, hij zal er niet rijk van geworden
zijn. De garnalen brachten rond 1870-1875 drie tot zes gulden
per honderd kilo op, maar de schipper was al blij als hij twee
gulden ving. Het aanbod was in Nederland veel te groot, de vraag
veel te laag. Ook verkochten zij aan de garnalen-pellerijen/inmakerijen
die zich in Arnemuiden gevestigd hadden. Vrouwen en meisjes pelden
de garnalen die vervolgens werden ingeblikt.
Maar ook werden de garnalen direct verkocht op de vrije markt.
Die verkoop gebeurde op de kaai. Wie het hoogste bood kon ze
kopen. Wanneer de schuitjes binnenkwamen, hadden de koopsters
en kopers zich verzameld op de kaai. De schippers hadden vaste
klanten, handelaars zowel als leursters. De schipper verkocht
vanaf het dek van zijn schuit eerst de garnalen, daarna ging
hij aan de wal met de bijvangst, waarbij hij de dure tong achterhield.
De leursters stonden tijdens de garnalenverkoop in groepjes van
vier om de visserman heen, een van elke groep was de onderhandelaarster.
De schipper riep 'hoor ik daar vijf gulden inzet?' Reageerde
er niemand, dan ging het verder met een lagere prijs, tot een
van de vrouwen riep 'Mijn', waarna de koop gesloten werd. Het
groepje dat de vis kocht verdeelde het in vier parten. Ze dobbelden
om het eerste pakje, de winnares zocht het mooiste zootje uit
en de rest dobbelde dan verder tot alles verdeeld was.
Ondertussen nam de schipper de tong in een mand mee aan de wal.
Tong was en is nog steeds een dure vis, ze werd per twee verkocht,
buik aan buik om plakken te voorkomen. De tong werd door de meeste
visleursters niet gekocht, ze konden ze toch niet kwijt aan de
bevolking van de stad, de meeste klanten hadden ook niet veel
te verteren. Een enkele rijkere visleurster, zoals de 'koningin
van de kaai' kocht de tong om ze vervolgens door te verkopen
aan hotels.
Aan het eind van de week namen de vissers ook nog wat vis en
garnalen mee naar huis, voor eigen gebruik heette het, maar hun
vrouwen ruilden ze meestal in voor aardappelen en groenten bij
landbouwersgezinnen. |
En toen kwam de motorisatie,
voor de vissers een hele verlichting in de werkzaamheden, maar
de scheepjes werden er niet mooier op. Eerst werd het kot opgehoogd
en verhuisde de bemanning naar het vooronder, in het kot huisde
een Kromhout- of Industriemotor. Het achterboeisel moest opgehoogd
worden doordat de schepen verder achterover hingen door het gewicht
van de motor. Ook de achterscheg moest aangepast worden, daar
moest de schroefas doorheen, ook het vissende roer verdween.Langzaam
maar zeker werden de zeilen opgedoekt en verrezen er oerlelijke
bouwseltjes bovenop het kot, dat nu de motor huisvestte. Deze
stuurhutjes beschermden de schipper tegen wind, kou en regen,
maar het karakter van de hoogaars was definitief verdwenen. Het
dek werd geheel opgehoogd, zodat van voor naar achter gelopen
kon worden. |
Plm. 1935. Motorhoogaarzen
te Veere, op de voorgrond de Arm 46, het boeisel en het dak van
het kot is al opgehoogd, nog zonder de lelijke stuurhut, de Arm
25 daarachter heeft dat misbouwsel al wel. |
|
|
Na de Tweede Wereldoorlog
verdwenen de hoogaarzen en maakten plaats voor kotters en botters.
(Ik meen me te herinneren dat vlak na de Tweede Wereldoorlog
men zei dat de motoren in de kotters afkomstig waren van tanks.
Rond 1950 kan ik me herinneren dat in Breskens de vissersschuitjes
geen hakkepuffertjes maar een gierende motor hadden, een twaalfcilinder
ster of zo. Of dat in Vlissingen ook zo was, dat weet ik niet
meer. Wie hier meer van weet? Ik hou me aanbevolen voor meer
informatie.) Maar terug naar de jaren vlak na de afsluiting van
het Sloe.
De vissers die naar Veere uitweken visten graag in het Veerse
Gat en de Roompot. Vestigen deden zij zich niet in Veere. Slechts
een gezin vestigde zich in 1876 in Veere, de rest bleef Arnemuiden
trouw. Hoewel ze goede vangsten hadden, bracht dit de gemeente
Veere niet veel op, de scheepjes bleven geregistreerd als Arm.
De bemanningen repten zich 's zaterdags via de binnenhaven en
sluisdeuren naar Kleverskerke, langs paadjes door de weilanden
naar Arnemuiden.
Na middernacht, dus in de nacht van zondag op maandag, kwamen
ze weer terug naar Veere om uit te varen. Ze hadden voorraden
bij zich zodat ook de Veerse middenstand niet veel aan ze had. |
Weer moest uiteindelijk de vloot wijken, in 1961 werd de Veersedam
aangelegd en Veere werd definitief van de zee afgesneden. De
vissers weken uit naar Colijnsplaat, maar de omstandigheden waren
toen wel heel wat beter dan honderd jaar geleden. De Arnemuidenaars
die na de afsluiting van het Sloe Vlissingen kozen als basis
en zelfs om er te gaan wonen visten bij voorkeur in de Scheldemonding,
op de Kaloo, het Steengat, de Deurloo, De Raan, zelfs tot in
de Wielingen en voor Knokke. Op de Sardijnenkil bij Vlissingen
werden soms grote hoeveelheden schardijn gevangen.
Vlissingen lag ook gunstiger door de spoorverbinding die in 1873
een feit werd. De stad telde al meer dan 10.000 inwoners, al
een aanzienlijk afzetgebied, Veere telde nauwelijks 1000 inwoners.
Ook was er een directe bootverbinding met Engeland. |
Maar ook de sociale kant
telde mee. Kleinere gemeenten hadden niet de sociale voorzieningen
die de grotere hadden. In Vlissingen werd door de gemeente financiele
en materiele bijstand verleend, dit moet een reden zijn geweest
waarom veel Arnemuidenaars naar Vlissingen migreerden. Vlissingen
bezat geen eigen vissersvloot maar wel de havenfaciliteiten.
Er waren wel een paar Vlissingers die een eigen boot in de vaart
hadden als vissersschip, sommige gebouwd bij werf Gebroeders
Meerman te Arnemuiden en ook nog wat andere schepen. Toch bleven
ook hier de vissers veelal in Arnemuiden wonen. Maar anderen
voeren uit met de letters VLI op de stevens, zij hadden Vlissingen
als woonplaats gekozen. |
|
|
Vele hoogaarzen voeren
nog onder het spriettuig, maar ook het bezaantuig rukte op. Botters,
blazers en sloepen kwamen ook voor, de vloot groeide hier uit
tot zo'n zestig schepen.
Vlissingen werd door de komst van de Arnemuidenaars weer een
vissershaven. De migranten zelf woonden in wat afgescheiden woonwijken
achter het Prinsenbosje. Ook verbleven er Arnemuidenaars in de
Beursstraat en het Hofje De Pauw. Zij bleven hun leefgewoonten
en klederdracht trouw.
Ook in Vlissingen werd op het tij gevist. Bij eb voer men de
haven uit, iedereen wilde tegelijk naar buiten en het sluisje
was dan wel eens getuige van gedreun en gekraak wanneer er twee
hoogaarzen tegelijk naar buiten wilden. Dan vlogen dan krachttermen
door de lucht die de dominee niet zou kunnen waarderen. Door
de ebstroom kon men dan opschieten, zelfs met weinig wind werd
er vaart gemaakt en kon men toch vissen. De heen- en terugreis
duurden beiden ongeveer zes uur. Bij weinig wind en geen stroom
werden de riemen gebruikt. Dat waren lange roeispanen, die pasten
in een uitsparing van het boeisel, een meter voor de mast. Dat
was zwaar werk en om het kwartier werd gewisseld, op het kot
stond dan een wekker, die elk kwartier afliep, zodat een verse
ploeg kon aantreden. Soms roeiden ze zo tot tien kilometer buiten
Westkapelle. Men was na zo'n vistocht aan het eind van de dag
kapot.
Op de vloedstroom werd de thuisreis aanvaard, twaalf uur na vertrek
lagen de vissers weer voor de kaai. |
De Garnalenvisserij
Het
garnalenvissen werd gedaan met twee garnalenkorren, een soort
schrobnet of ook wel boomkor genoemd. Tijdens de heenreis werden
de korren klaargemaakt om te worden uitgezet. Op de visgrond
werd de hoogaars met de kop op zee en wind gelegd en werd een
koelben in de mast gehesen ten teken dat er gevist werd. Men
liet door de schoten los te zetten de zeilen killen zodat de
wind geen vat op het schip kreeg. Nu werden de twee korren overboord
gezet, een voor en een achter, beiden aan stuurboord.De schipper
sprak de aloude wens 'op hoop van zegen' uit en het vissen begon.
Een kor is zelf niet zwaar, maar door het fijnmazige net en de
lijnen toch een onhandelbaar tuig. zeker wanneer het schip rolt
en stampt. Men moest er voor zorgen dat er geen korvijnagels
of klampen in de weg zaten, reden waarom er op de hoogaarzen
van Arnemuiden nooit klampen of bolders boven het boeisel uitstaken.
Men zette eerst de kuil aan de voorsteven uit, het net stroomde
dan uit, de ruifel met de viskoppen volgde. Achter werd dan hetzelfde
gedaan met de tweede kor op het achterschip waarna de schoten
werden aangehaald en het schip kwam dwars op de stroom te liggen,
begon te verlijeren en sleepte daarbij de korren over de bodem.
De schipper bepaalde hoeveel reep er moest worden uitgevierd,
dat lag aan de diepte van de visgrond, de sterkte van de stroom
en de wind. Hij kon de lengte van de uitgevierde reep natellen
aan de hand van de zogenaamde muisjes op de reep, om de vijf
vadem zat er een. Dat moest vrij nauwkeurig geschieden, was er
te veel reep uitgevierd, dan klapte de kor dicht, te weinig dan
sleepte de kor niet over de bodem maar bleef er boven zweven.
De schipper gaf dan bevel de reep te beleggen. Op de voorreep
zat ook nog een tweede touw, de menne. die belegd werd op een
klos in de stuurbank.
De achterste reep liep door een gat in een houten klos, de flodder,
naar de tweede klamp op het boeisel, even voor de mastbank. In
de flodder zat een tweede gat waarin de flodderlijn was geschoren.
Met het ene eind werd dat belegd op het stuurboogje en het andere
eind op de klamp op de laatste wrang. Met de menne en met behulp
van de zeilen bestuurde de schipper vanuit zijn stuurkuip het
schip en het vistuig. Men viste met de korren dwars van het schip,
dat verlijerde met ruime wind.
Met weinig wind werd het kontzeil gezet tegen het afvallen of
om bij te liggen. Het kontzeil was een moeilijk zeil om te bedienen,
of er was te veel wind of er was te weinig, je was voortdurend
bezig het zeil te zetten of te bergen. Het kontzeil werd rond
1892 in gebruik genomen, en aangezien de vorm ongeveer gelijk
was aan een fok werd die er veelal voor gebruikt in plaats van
het speciaal gemaakte gatzeil.
Was er weinig wind, dan kon ook gebruik worden gemaakt van het
zogenaamde waterzeil, de kluiffok werd aan de wipperstok vastgemaakt
en naast het schip te water gelaten, gevierd tot zo'n vijftien
meter en verzwaard met een zeugje. Door middel van het laten
zakken of ophalen van het meer dan 20 kg wegende zeugje kon de
snelheid worden aangepast.
Een sleep duurde zo'n uur en de bemanning benutte die tijd om
wat uit te rusten, de scheepsmaat moest koffie zetten op het
avempeurtje in het kot. Ze aten dan wat brood, voor een warm
maal was doorgaans geen tijd.
Een toilet of iets dergelijks was er niet, men moest overboord
klimmen, broek laten zakken en op het berghout hurken, de hoosschop
werd gebruikt bij slecht weer.
Aan het eind van de trek trokken de vissers hun schort van zeildoek
en de leren armstukken aan. De flodder werd het eerst losgegooid,
Het schip ging dan met de kop op de wind en de stroom liggen,
hangend aan de voorste kor. De kluiver en de schoten werden gestreken
en ook de menne werd gevierd. De reep van de voorste kor werd
door twee man binnengehaald, waarna de reep werd losgenomen uit
de lipklamp en in een mik gelegd, even achter het braadspil.
Ook de reep van de achterste kor werd door twee man binnengehaald
en belegd op een tweede mik, een eind achter de eerste.Dit deed
de derde man, die op de plecht stond, de schipper bleef in het
ruim en hielp met het inpalmen van de tweede reep.
Was de kuil goed gevuld dan werd 'op het zeetje gehaald': dook
het schip in een golfdal, dan kwam de reep even slap te hangen
en kon een eind ingenomen worden, ging men weer omhoog, dan werd
de boel vastgehouden tot de volgende daling. Later kregen de
hoogaarzen een lier en werd het binnenhalen van de vangst wat
gemakkelijker en lichter. Hing de kuil eenmaal boven het dek,
dan werd het staarttouw losgemaakt en vervolgens het staarteindje,
zodat de vangst in het ruim stortte.
Direct daarna werd begonnen met een nieuwe sleep, de vangst werd
gesorteerd, de potman had zijn fornuis al aan staan en begon
met het koken van de garnalen.
De Arnemuidse vissers hadden geen bun zodat de garnalen wel aan
boord gekookt moesten worden, anders zouden ze wanneer deze aan
de wal kwamen, niet vers meer zijn.
Samen met het fornuis was ook een zout- en kolenkist nodig, de
garnalen werden immers gezouten aan boord.
De vangst werd gesorteerd en alles wat ze niet konden gebruiken
werd overboord gegooid. Verkoopbare vis werd per soort in manden
verzameld en wat er overbleef werd met een schop in de grote
'zevencentenkrabbenzeef' verzameld, zodat de garnalen daar doorheen
konden maar geen krabben en andere niet verkoopbare vis. Wulken
(of ulken) werden er zo'n tien, soms vijftien per dag gevangen
en meegekookt voor eigen gebruik. De krabben waren voor het maatje,
die kon er een paar cent per stuk voor krijgen als hij ze verkocht.
De garnalen gingen in de vijf-, vier- en driecentenzeef. Elke
op maat gezeefde partij ging in een apart mandje. De garnalen
werden nog een keer gespoeld in het zeewater en dan werden ze
gekookt. De levende garnalen werden in het kokende water gestort
en meteen daarna werd er geroerd, dat moest wel, men zei dat
anders de garnalen recht bleven. Een garnaal hoorde krom te zijn. |
Behalve
de garnalenvangst was er de schardijnvangst. Op bepaalde tijden
kwamen grote scholen schardijn voor in de monding van de (Wester)Schelde,
de Oosterschelde en de Grevelingen. De schardijn leverde de vissers
goede vangsten waar ze goed aan verdienden.
De Arnemuidenaars gebruikten twee soorten netten bij het kuilen
van schardijn, het schrobnet of puntkuul en de nieuwere geikuul. |
Kuilen
met het schrobnet of de geikuil
Bij
het kuilen met het schrobnet werden twee schrobnetten gebruikt,
een aan elke kant van het schip. Aan de mast werden twee takels
toegevoegd aan de vierloper. Men had een dreg of stokanker van
vijftig, zestig kilo nodig. Aan het oog van de dreg werd ongeveer
50 vadem ankerlijn bevestigd, samen met de reep van beide korren.
De lengte van de repen moest nauwkeurig berekend worden, omdat
de korren precies naast het schip moesten liggen, ter hoogte
van de mastbak. De korren werden ondersteboven aan iedere kant
van de hoogaars neergelegd, de loodpees kwam boven op de ruifel
te liggen en daaraan werd een lange strop geslagen waaraan het
onderblok van de masttakel werd vastgehaakt. Om het eenvoudiger
te maken: 'aan de achterste viskop werd de leuter aan het onderste
oog geslagen, waar al een been in de sprenkel vast zat.' De ruifel
was een 4,5 meter lange spier of boom, waaraan aan beide zijden
een metalen viskop zat.
Aan
de loodpees werd een lange strop geslagen en daaraan werd het
onderblok van de masttakel vastgehaakt. Aan de achterste viskop
werd de leuter aan het onderste oog geslagen, waar al een been
van de sprenkel vastzat. De lange strop en de leuter waren om
de vadem gemerkt met een, twee en drie knopen. De korren konden
nu een voor een te water worden gelaten, op zulke wijze dat de
smoel van het net tegen het schip lag. De staart van de kor werd
na de ruifel overboord gezet. Die stroomde dan uit met het net
en daardoor zwaaide de ruifel mee weg, hangend aan de leuter.
Waren de beide korren uitgestroomd dan werd meer ankerkabel gestoken
tot de staanders van beide korren gespannen waren en de korren
aan beide kanten haaks op het schip lagen. Gelijk werd de takel
en de leuter gevierd om de koren op de juiste diepte te leggen.
De takel werd dan weer wat doorgehaald waardoor de onderpees
van de kor in een punt omhoog kwam (puntkuil), de smoel stond
dan wijdopen in de stroming.
Was de kuil volgeschoten, dan werd de loper van de takel doorgehaald
en werd de ruifel aan dek gehesen. Na het inhalen van de kor
werd een strop om de kuil geslagen en werd deze boven het ruim
gehesen, de strop losgemaakt en de vangst viel in het ruim. |
Kuilen
met de geikuil
De
geikuil was ongeveer twintig meter lang. De hoogaars werd ontdaan
van alle garnaalvisuitrusting zoals het fornuis, de koelbennen,
manden enz.
De kuil had een rechthoekige opening, het smoel, Deze werd gevormd
door het net vast maken aan een houten boom, de bovenlegger,
die enig drijfvermogen had. De onderzijde was bevestigd aan een
ijzeren stang, uiteraard de onderlegger genaamd. Deze zonk door
zijn eigen gewicht. De twee leggers werden verbonden door twee
geien en wanneer men de geien aanhaalde dan sloot de smoel zich
en het net was gesloten.
Vierde men de geien, die onderling waren verbonden en met een
lijn aan een onderblok van de vierloper waren vastgemaakt dan
opende het net zich. De twee geien en de daaraan bevestigde lijn
werd een hanenpoot genoemd.
Het tuig werd in evenwicht gehouden door een strop om de buitenste
kop van de bovenlegger vast te haken aan het onderblok van de
kluiverval. De leuter werd aan de binnenste kop bevestigd. Om
de vadem was een muizing aangebracht, zodat men kon bepalen hoe
diep men het net liet zakken.
Aan de leggers zaten aan de uiteinden vier lijnen die sprenkels
werden genoemd. Deze werden samengeknoopt en aan de reep vastgemaakt.
Op de ankerring werd een 15 vadem lange kabel bevestigd, waaraan
de reep en de ankerlijn vastzaten. Het anker werd uitgezet en
een eind ankerkabel gevierd. Daarna werd de kuil te water gelaten,
de smoel tegen de romp. De staart werd overboord gezet en stroomde
uit. De leggers zwaaiden naar buiten tot de smoel haaks op de
scheepsromp stond. De ankerlijn wed zo'n 50 vadem gevierd, de
staanders kwamen strak te staan. De smoel lag nu ter hoogte van
de mast. Door de vierloper te vieren kwam de smoel van het net
open te staan en kon de kuil worden afgezonken tot de gewenste
diepte door de strop en de leuter ook te vieren. De leuter werd
belegd op de zwaardknie en het staarttouw van de kuil op een
korvijnagel op de kont van het schip.
Om het net op te halen werd eerst een eind ankerkabel ingehaald
om de spanning op de reep te verminderen. De onderlegger werd
tegen de bovenlegger getrokken zodat het net gesloten werd. Met
de kluiverval werd de kuil opgehesen, de staart werd dichtgesnoerd
met de pooklijn en vervolgens werd ze naar het schip getrokken
en leeggestort in het ruim. Was de kuil erg vol, dan werden meerdere
stroppen om de kuil geslagen en het net in gedeeltes geleegd. |