De Arnemuidse hoogaars, gebouwd op de werf van de Gebroeders Meerman te Arnemuiden, onderscheidde zich van de andere typen door het spriettuig en het gebogen vlak. Deze hoogaarzen waren wat kleiner, rond de dertien meter, dan de Thoolse en Zeeuwsvlaamse hoogaarzen. Ze visten voornamelijk in de monding van de Westerschelde. Garnalen waren een belangrijke inkomstenbron.

Het spriettuig was onhandig om mee te zeilen, het sprietzeil moest bij laveren over de spriet gezet worden. Het voordeel was dat het werken in het ruim, waar het garnalenfornuis stond, niet gehinderd werd door een bij het bezaantuig horende giek. Bij snel uit de zeilen gaan werden de geien, dat zijn de twee lijnen die via een blok aan de kophoorn van het grootzeil naar het midden van het achterlijk liepen, aangetrokken zodat het zeil opgetrokken en samengevouwen werd. De hoge spriet was bij harde wind niet ongevaarlijk door zijn zware topgewicht en menig Arnemuids scheepje is hierdoor verloren gegaan.

De Vlissingse vissershaven was de thuishaven van veel Arnemuidse vissers, nadat hun haven door afdamming onbruikbaar was geworden. Ook Veere was een uitwijkhaven.

Deze binnenvarende Arnemuidse hoogaars heeft drie zeilen bijstaan, de kluiver, de vlieger en het groot- of sprietzeil. De fok is om het stag gerold en het kontzeil is niet gezet.
Rechts: Een visserman aan de garnalenkookpot

 

 
De kluiver werd bij harde wind vervangen door een stormzeil; het kont-, gat of achterzeil (een driehoekig zeil, achter het grootzeil gehesen) werd juist gebruikt bij weinig wind.

De Arnemuidse hoogaars had in het kot een avempeurtje, een klein kacheltje, staan en een paar kooien. In het ruim voor het kot stond bij deze scheepjes de garnalenpot, een fornuis waarop tijdens de vaart de garnalen gekookt werden.

De achterzijde van het kot werd gevormd door de achterdogt of zeilbank, hieraan was de grootzeilschoot aan een stang die over de breedte van het schip liep bevestigd. De stuurkuip (of het achtergat) huisvestte de roerganger, de schipper.

De schepen van oudere datum met deze indeling werden voornamelijk voor de garnaal- en gewone visvangst gebruikt, de jongere schepen die voor de mosssel- en oestervangst werden gebruikt, hadden een enigszins andere indeling.

Bij die schepen liep het dek achter het kot gewoon door tot tegen de achtersteven en een langwerpige luikopening diende als stuurplaats. Dit dek vormde een achterplecht die niet op gelijke hoogte met de bovenkant van het boeisel lag maar zo'n vijfentwintig cm lager. Deze schepen hadden een beun, geen kot. Schepen met een kot huisvestte de bemanning in het kot, die met een beun in het vooronder.

De Zeeuwse schepen hadden allen een vissend roer. De vormen komen onderling overeen maar toch waren er verschillen, de hengst had een stijver, rechter roer dan de Arnemuidse hoogaars, die een sierlijk roer had.

De zwaarden bij de Arnemuidse hoogaars waren ronder en breder van vorm, de andere schepen hadden smallere zwaarden. De zwaarden werden door middel van een touw dat door een vast blok achter het zwaard liep neergelaten en omhoog getrokken. De zwaarden waren niet versierd, slechts met ijzer beslagen. De kop was meestal groen geverfd net als de roerklik.